[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 februari 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 11 april 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het namens appellant door mr. ing. L. Springeling ingestelde beroep tegen het besluit van 11 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 16 april 2002, 00/909 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een aantal producties tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was voltijds werkzaam als molenaar/productiemedewerker toen hij op 19 november 1990 uitviel met rug- en beenklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorganger van gedaagde appellant met ingang 20 november 1991 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een vervolgonderzoek op 25 november 1999 stelde de verzekeringsarts P.H. de Haan in zijn rapport van dezelfde datum een duidelijke verbetering vast ten opzichte van zijn onderzoek in het kader van de wettelijke herbeoordeling op 29 juni 1999 en wel met name een betere beweging van de rug. Bij laatstgenoemd onderzoek was na een vakantie van appellant sprake van een exacerbatie van klachten met forse reactieve spierspanning langs de rug. Ook op 25 november 1999 waren er volgens de Haan voldoende aanwijzingen voor beperkingen in de belastbaarheid van de rug en stelde hij een verminderde kracht in de linkervoet vast. Zijn bevindingen verwerkte de Haan in een in zijn rapport van 25 november 1999 opgenomen belastbaarheidsprofiel, waarin hij de belasting ten aanzien van het onderdeel zitten omschreef als vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten met als aantekening een frequente vertredingsmogelijkheid (3-4 x per uur). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
13 december 1999 selecteerde de arbeidsdeskundige C.J.M. van den Eeden blijkens zijn rapport van 19 december 1999, waarin hij ook aangaf dat op appellant van toepassing is het arbeidsongeschiktheidscriterium in de periode van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993, een aantal bij zeven functiebestandcodes behorende functies en berekende hij, uitgaande van het mediane loon van die functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 29,4%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 21 januari 2000.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff in zijn rapport van 30 maart 2000 de medische grondslag van het primaire besluit. Daarbij gaf hij aan dat het ook door de Haan vermelde verhoogd risico van ziekteverzuim aanvaardbaar was en wees hij op 3 exacerbaties in de afgelopen 10 maanden. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden het primaire besluit.
Naar aanleiding van het in beroep van de zijde van appellant aangevoerde met betrekking tot het onderdeel zitten in de geduide functies en de desgevraagd vanwege het Uwv ter zake verstrekte toelichting overwoog de rechtbank het volgende:
“…..dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen onder “vertreden” verstaan het “middels kortdurend staan of vertrappen aan de werkplek, anders dan verzitten of in zittende positie de rug strekken”. Onder vertreden wordt niet begrepen het onderbreken van de werkzaamheden om te lopen.
De rechtbank acht deze uitleg, hoewel niet zonder meer in overeenstemming met het dagelijkse spraakgebruik, niet onjuist of onredelijk. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat deze invulling van het begrip aansluit bij de toelichting van verweerder dat, als het noodzakelijk was geweest dat eiser het werk 3 tot 4 keer per uur onderbreekt door van de werkplek te gaan, als zijn belastbaarheid maximaal een kwartier aaneengesloten zitten zou zijn aangegeven. Voorts blijkt uit de verwoording functiebelasting dat in het FIS-systeem wordt aangegeven indien in een functie vertreden niet mogelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de functie van wikkelaar. Het standpunt van verweerder dat vertreden derhalve wel mogelijk is in de functies waarin niet staat aangegeven dat vertreden onmogelijk is, moet derhalve voor juist worden gehouden.”
De door de rechtbank na heropening van het onderzoek als deskundige benoemde neuroloog dr. J.F. de Rijk-van Andel is blijkens de haar verstrekte opdracht gewezen op de evenbedoelde toelichting ten aanzien van het onderdeel zitten en stelde in de zakelijke rapportage bij haar rapport van 22 juni 2001 als diagnose dat het klachtenpatroon van appellant met wisselende exacerbaties onder invloed van rugbelasting moet worden gezien als een uiting van een postlaminectomie syndroom en dat er bij appellant beperkingen zijn ten aanzien van de rugbelasting. De deskundige stemde in met de vastgestelde zitbelasting en gaf voorts aan dat appellant op een aantal nader door haar omschreven onderdelen meer beperkt was. Met uitzondering van de (tot de fb-code 8535 behorende) functies wikkelaar en monteur transformatoren, welke geen vertredingsmogelijkheid kennen, stemde de deskundige, al dan niet met enige kanttekeningen ten aanzien van in het bijzonder het onderdeel zitten in met de overige geduide functies. De conclusies van de deskundige werden door de rechtbank onderschreven.
Met betrekking tot het bezwaar dat gedaagde ten onrechte, gezien het van toepassing zijnde arbeidsongeschikt- heidscriterium, functies heeft geduid met behulp van het FIS-systeem in plaats van het ACD-Systeem wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 22 oktober 1997 (RSV 1998,92). Inzake het standpunt van de gemachtigde van appellant dat in dit geval in verband met het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO,Waz en Wajong 1999 (Stcrt. 2000,158) een uitlooptermijn van zes maanden aangewezen is, wees de rechtbank op de daarvoor geldende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de verzekerde zich met medeweten van de uitvoeringsinstelling met behoud van uitkering in het buitenland heeft gevestigd, aan welke bijzondere voorwaarde appellant niet voldeed.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep - deels in herhaling op het in eerste aanleg reeds gestelde - is aangevoerd onderschrijft de Raad in de eerste plaats hetgeen hiervoor is weergegeven uit de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog aan toe dat hij reeds in zijn uitspraak van 23 april 1991 (RSV 1991,249) heeft aangegeven het in een geval als in die zaak aan de orde alleszins aanvaardbaar te achten dat de geraadpleegde medisch deskundige zich ook uitspreekt over de mogelijkheid van de betrokkene de voorgehouden werkzaamheden te verrichten. De Raad vermag niet in te zien dat in dit geval ter zake - hetgeen inmiddels overigens gangbare praktijk is - anders zou moeten worden geoordeeld. De Raad is voorts niet gebleken dat gedaagde bij de functieduiding het hiervoor genoemde en in dit geval van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium niet op juiste wijze heeft toegepast. De Raad tekent daarbij aan dat, zoals ook door gedaagde in zijn verweerschrift terecht is opgemerkt, het zogenoemde “ter plaatse waar”-criterium, met de op 1 januari 1987 in werking getreden wijziging van de WAO is vervallen en dat de geduide functies wat betreft het opleidingsniveau niet meer dan één niveau verschillen met het niveau van de maatmanfunctie.
Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in medisch, arbeidskundig of enig ander opzicht in rechte geen stand zou kunnen houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J.S. Spaas als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.