ECLI:NL:CRVB:2004:AR4190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4341 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en beoordeling van jeugdgehandicaptheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, die haar verzoek om een Wajong-uitkering had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet als jeugdgehandicapte kon worden aangemerkt, omdat zij niet voldeed aan de criteria die in de wet zijn vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 augustus 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, mr. drs. C. Lamphen, en haar tweelingzus. Namens de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was mr. M.J. van Steenwijk aanwezig.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van de behandelaars van appellante en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om aan het reguliere arbeidsproces deel te nemen en dat zij niet als jeugdgehandicapte kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissing te herzien. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2004, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

02/4341 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 juli 2002, reg.nr: AWB 01/1354, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lamphen, voornoemd, alsmede door haar tweelingzus [naam zus], en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 29 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit van 3 april 2001, bij welk besluit gedaagde het verzoek van appellante heeft afgewezen om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), op de grond dat zij niet kan worden aangemerkt als een jeugdgehandicapte in de zin van de wet.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Daarbij heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen in het licht van de door appellantes behandelaars van het Sinaïcentrum gestelde diagnose alsmede in het licht van de bevindingen en conclusies van de psychiater H.R.S. Witte - die appellante op verzoek van gedaagde heeft onderzocht en daaromtrent verslag heeft uitgebracht bij rapport van 26 maart 2001- geen aanleiding te zien om de conclusies van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen van appellante voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in dit verband in aanmerking genomen dat de klachten die appellante in beroep naar voren heeft gebracht zowel bij de bezwaarverzekeringsarts als ook bij de behandelaars van het Sinaïcentrum en psychiater Witte bekend waren en zijn meegenomen in de conclusies. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat het te ver voert om de conclusies van zenuwarts S. Pruyt, geschreven ten behoeve van appellantes tweelingzus [naam zus], onverkort op appellante van toepassing te achten.
Voorts heeft de rechtbank in haar oordeelsvorming betrokken dat appellante vanaf ongeveer 1956 tot 1963, derhalve een zevental jaren, bij drie verschillende lampenkappenateliers werkzaam is geweest en daarna nog jarenlang diverse andere werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante niet als een jeugdgehandicapte kan worden aangemerkt.
De Raad kan zich volledig vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en in het daarop gebaseerde oordeel, en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft doen aanvoeren, hierop neerkomend dat zij staande houdt een jeugdgehandicapte te zijn, in welke opvatting zij zich gesteund meent door - reeds in de procedure in eerste aanleg ingebrachte - rapporten van de verzekeringsarts C.A. de Jong en van de zenuwarts Pruyt, heeft de Raad niet tot andere beschouwingen en een ander oordeel vermogen te brengen.
Mede bezien in het licht van het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, waarvan de Raad in het bijzonder van belang acht het hiervoor genoemde rapport van de psychiater Witte van 26 maart 2001 - ten aanzien waarvan de Raad onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting opmerkt geen concrete aanwijzingen te hebben om mee te kunnen gaan met de opvatting van appellante dat het onderzoek door die arts als onvoldoende diepgaand dan wel anderszins als onzorgvuldig moet worden aangemerkt - alsmede in het licht van de gegevens met betrekking tot het arbeidsverleden van appellante, kan noch op grond van bedoelde rapporten - voor zover die al geacht kunnen worden betrekking te hebben op appellante - noch op basis van de overige omtrent haar beschikbare gegevens worden geconcludeerd dat zij ten tijde hier van belang op objectief-medische gronden in die mate buiten staat was aan het reguliere arbeidsproces deel te nemen dat zij uit dien hoofde als jeugdgehandicapte zou dienen te worden aangemerkt.
Het hoger beroep van appellante faalt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J.S. Spaas als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR