ECLI:NL:CRVB:2004:AR4429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/252 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), correct was ingeschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 27 augustus 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.C.M. Peper. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische en arbeidskundige gegevens. Gedaagde had eerder, op 7 mei 2001, het standpunt ingenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 11 september 2000. De rechtbank had in haar uitspraak geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, ondanks het verzoek van appellant om een psychiatrische expertise.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank en gedaagde te betwisten. De medisch adviseur van appellant had gesuggereerd dat er psychische beperkingen waren, maar de Raad oordeelde dat deze conclusie niet voldoende onderbouwd was, vooral gezien de latere medische gegevens die door de bezwaarverzekeringsarts waren meegenomen. De Raad concludeerde dat de belasting in de geselecteerde functies in overeenstemming was met de belastbaarheid van appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2004.

Uitspraak

02/252 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 7 december 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/428 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 juni 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.M. Peper, kantoorgenoot van mr. Kleyn van Willigen, voornoemd, als zijn raadsvrouw. Gedaagde heeft zich, na schriftelijke kennisgeving, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de door partijen ingenomen standpunten, verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat gedaagde bij het thans bestreden besluit van 7 mei 2001 het bij besluit van 14 juli 2000 ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat met ingang van 11 september 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt, in verband waarmee zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%, per die datum is ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens en gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden om te oordelen dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen om zich door een psychiater van verslag en advies te laten dienen, gelijk van de zijde van appellant was verzocht.
De Raad verenigt zich met dit oordeel. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad nog aanleiding het volgende te overwegen.
De medisch adviseur van de gemachtigde van appellant, D. Sok, heeft bij brief van 22 september 2000 op basis van dossierstudie, zoals ter zitting namens appellant is bevestigd, de conclusie getrokken dat het zeer waarschijnlijk is dat appellant alleen al op psychische gronden onvoldoende belastbaar is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en dat een psychiatrische expertise op zijn plaats lijkt. Voorts heeft deze medisch adviseur het onverstandig geacht het belastbaarheidspatroon te beoordelen voordat de uitkomsten van het onderzoek door de behandelend cardioloog bekend waren.
De Raad kan aan deze brief niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. Deze brief berust gelet op de datering op de tot dat tijdstip aanwezige medische gegevens. Met de nadien ingekomen gegevens heeft deze medisch adviseur derhalve geen rekening kunnen houden. Tot die gegevens behoren de brief van 23 februari 2001 van de behandelend psycholoog K. Inci en de verklaring van 31 oktober 2000 en brief 13 november 2000 van de behandelend cardioloog dr. J.I. Darmanata. Van die gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts H. Wind, blijkens zijn rapport van 1 mei 2001, wel kennis genomen en daarmee gemotiveerd rekening gehouden. Aan dit rapport ontleent de Raad dat deze bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de ingekomen gegevens heeft heroverwogen of er voldoende psychische beperkingen door de verzekeringsarts waren vastgesteld. Deze vraag is door hem gemotiveerd bevestigend beantwoord. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts per geselecteerde functie nagegaan of de daarin voorkomende belasting gelet op de belastbaarheid van appellant aanvaardbaar was en ook die vraag voor op een functie na bevestigend beantwoord. Daarbij tekent de Raad aan dat waar sprake is van een mogelijke overschrijding van de psychische belastbaarheid van appellant afdoende is gemotiveerd waarom zich in zijn geval geen daadwerkelijke overschrijding voordoet.
De Raad heeft in hetgeen appellant daaromtrent in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat die motivering voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij heeft de Raad mede acht geslagen op de bij rapport van 13 november 2001 gegeven nadere toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige K. Smit op de belasting in de mede aan de schatting ten grondslag liggende functies van inpakker koekjes, assemblage- medewerker en monteur electroproducten. Uit deze toelichting blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts Wind de in die functies optredende belasting juist heeft ingeschat. Diens opvatting dat die belasting in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant kan derhalve worden gevolgd.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten, acht ook de Raad het niet noodzakelijk zich omtrent de psychische klachten van appellant van verslag en advies te laten dienen door een psychiater. De Raad acht zich daaromtrent voldoende voorgelicht.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.