02/2892 + 03/3509 + 03/3510 + 03/4180 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 mei 2000 heeft gedaagde besloten aan appellante met ingang van 23 augustus 1999 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) te verlenen, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 januari 2001 (besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij onder dagtekening 16 april 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/204 WAO) het tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B. Eskes, verbonden aan het Bureau voor Rechtshulp te Assen, tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 22 juli 2002 van verweer gediend.
Appellante heeft bij brief van 10 juli 2003 enige haar betreffende medische gegevens ingezonden waarop gedaagde bij brief van 4 augustus 2003 door middel van toezending van een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers heeft gereageerd.
Voorts heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van 25 juni 2001 beslist omtrent respectievelijk de terug- en invordering van hetgeen aan appellante over de periode
23 augustus 1999 tot en met 31 mei 2000 bij wijze van voorschot aan WAO-uitkering is betaald.
Onder gegrondverklaring van de door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van 26 september 2002 (besluiten II en III) de terug en in te vorderen bedragen verlaagd.
De rechtbank Assen heeft bij onder dagtekening 5 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/927 en 928 WAO) de tegen de besluiten II en III ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Eskes, voornoemd, tegen deze uitspraak op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 augustus 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Eskes, voornoemd, als haar raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 3 april 2003 (besluit IV) heeft gedaagde opnieuw met betrekking tot de terug- en invordering van over de periode 23 augustus 1999 tot en met 31 mei 2000 betaalde WAO-uitkering beslist. Daarbij is het terug en in te vorderen bedrag verder verlaagd tot € 2275,60. Met dit besluit is wijziging gebracht in de besluiten II en III. Nu besluit IV niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Het hoger beroep van appellant gericht tegen de uitspraak van 5 juni 2003 dient niet ontvankelijk te worden verklaard, nu het belang van appellante bij een beoordeling van de besluiten II en III is komen te vervallen.
Voorts overweegt de Raad dat appellante tegen de hoogte en de berekening van het bij besluit IV vastgestelde bedrag geen grieven heeft ingebracht.
De Raad ziet in deze gedingen in hoger beroep derhalve de vraag centraal staan of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 16 april 2002 terecht besluit I in stand heeft gelaten en of, naar de Raad uit hetgeen ter zitting is aangevoerd afleidt, voor gedaagde een dringende reden aanwezig was om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien. De Raad zal zich in zijn oordeelsvorming hiertoe beperken.
De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat de arbeidsongeschiktheidsschatting waarop besluit I ziet op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de omstandigheid dat appellante met ingang van 26 juni 2000 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend niet kan worden afgeleid dat zij na einde wachttijd met ingang van
23 augustus 1999 recht heeft op deze uitkering. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat de medische klachten van appellante waren toegenomen en dat de combinatie van haar forse medische beperkingen, haar geringe geschooldheid en haar geringe arbeids-ervaring ertoe hebben geleid dat per 26 juni 2000 onvoldoende voor haar geschikt te achten functies waren te duiden.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel bestreden door erop te wijzen dat de verzekeringsarts onvoldoende met haar klachten rekening heeft gehouden, in het bijzonder op de aspecten bovenhands werken en tillen, en dat haar medische toestand sedert 23 augustus 1999 alleen maar is verslechterd.
Dienaangaande overweegt de Raad allereerst dat met een verslechtering van de gezond-heidstoestand na 23 augustus 1999 geen rekening behoeft te worden gehouden, nu besluit I de situatie betreft per die datum en de Raad aan de medische gegevens niet ontleent dat op die datum een verslechtering kort nadien voorzienbaar was.
Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft volstaan met een beoordeling aan de hand van de dossierstukken.
In dit verband heeft appellante er in het bijzonder op gewezen dat zij in het kader van de medische oordeelsvorming die heeft geleid tot toekenning van de WAO-uitkering met ingang van 26 juni 2000, is onderzocht door een verzekeringsarts, welk onderzoek verricht werd ten tijde van de bezwaarfase van besluit I, en dat, ware zij door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht, ook aan deze arts zou zijn gebleken dat haar beperkingen ernstiger waren dan die welke bij de primaire medische oordeelsvorming waren aanvaard. Daarbij heeft appellante met verwijzing naar ’s Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 2002/16, zich op het standpunt gesteld dat uitgangspunt behoort te zijn dat de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting aanwezig is en dat er in casu geen bijzondere omstandigheden zijn om van dit uitgangspunt af te wijken.
De Raad ziet geen reden de medische oordeelsvorming in de bezwaarfase onzorgvuldig te achten.
De Raad overweegt hieromtrent dat de bezwaarverzekeringsarts M.A.F.M. Peerden blijkens zijn rapport van 26 juli 2000 kennis heeft genomen van de beschikbare medische gegevens en van het bezwaarschrift van 28 mei 2000 van appellante waarin zij melding maakt van toegenomen klachten. Een en ander was voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding de vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. Wel is overwogen dat appellante zich bij gedaagde opnieuw kon melden als zij van mening was dat haar klachten inmiddels waren toegenomen. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting niet aanwezig was, heeft hij wel kennis genomen van het verhandelde ter hoorzitting, hetgeen appellante zelf ten behoeve van die zitting gedetailleerd op schrift had gesteld, en het bij die gelegenheid overgelegde schrijven van 11 januari 1999 van de orthomanueel arts W.J. van Leeuwen. Bij rapport van 28 december 2000 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd zijn bij rapport van 26 juli 2000 ingenomen standpunt gehandhaafd. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat van een serieuze heroverweging geen sprake is geweest of dat overigens de medische oordeelsvorming onzorgvuldig was.
Aan het in beroep ingezonden rapport van 25 februari 2001 van de verzekeringsarts
J.E. Schrader-Reinink ontleent de Raad dat appellante zich in mei 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met toegenomen klachten heeft ziek gemeld en dat in verband hiermee haar aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO opnieuw is beoordeeld. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante in eniger mate meer beperkt was dan in juli 1999 en heeft in verband hiermee de eerder vastgestelde beperkingen aangescherpt.
De Raad kan uit vorenstaande gegevens geen andere conclusie trekken dan dat sprake is geweest van een verslechtering van de medische situatie van appellante na de datum hier in geding, zodat daarmee in het kader van besluit I geen rekening behoefde te worden gehouden, en dat bij gebreke van in andere richting wijzende medische gegevens bij besluit I van juiste medische beperkingen is uitgegaan.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, hem niet is gebleken dat de voor appellante geselecteerde functies ten tijde hier in geding niet in voldoende mate voorkwamen en dat de daarin voor-komende belasting, mede gelet op het rapport van 24 augustus 1999 van de bezwaar-arbeidsdeskundige G.A.A. Leune, de belastbaarheid van appellante overschrijdt. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag van besluit I standhoudt.
De aangevallen uitspraak van 16 april 2002 komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
Met het hiervoor overwogene staat vast dat appellante met ingang van 23 augustus 1999 ten onrechte WAO-uitkering heeft ontvangen. Tegen de hoogte van het bij besluit IV terzake berekende terug en in te vorderen bedrag van € 2275,60 heeft appellante, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen grieven aangevoerd.
Ter zitting is namens appellante nog gesteld dat het voor de hand had gelegen de terug- en invordering te beperken tot het bedrag van de aan appellante verleende WW-uitkering. Daartoe is aangevoerd dat appellante de dupe is geworden van de trage besluitvorming van gedaagde en dat gedaagde vrij kort na de weigering van uitkering tot de conclusie is gekomen dat wel recht bestaat op uitkering. De Raad verstaat dit als een beroep op een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Naar de Raad eerder heeft overwogen (vide onder meer USZ 2001/141 en RSV 2001/174) kan een dringende reden slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen evenwel geen dringende reden in die zin.
Het beroep voorzover dit gericht wordt geacht tegen besluit IV slaagt derhalve niet.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in het beroep tegen de besluiten II en III en in de proceskosten van appellante in het tegen besluit IV gericht geachte beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 16 april 2002;
Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 5 juni 2003 niet-ontvankelijk;
Verklaart het tegen besluit IV gerichte geachte beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.