ECLI:NL:CRVB:2004:AR4443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4367 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van schoolassistent wegens opheffing van betrekking en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van een hoger beroep. Verzoeker, een schoolassistent, was met ingang van 1 januari 2002 tijdelijk aangesteld door de Bestuurscommissie openbaar onderwijs De Ronde Venen. Na afloop van zijn tijdelijke aanstelling werd hij in vaste dienst aangesteld, maar zijn betrekking werd per 1 augustus 2004 opgeheven vanwege het wegvallen van de bekostiging door de gemeente Utrecht. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien zijn financiële situatie en de afstand tot de arbeidsmarkt.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen spoedeisend financieel belang was, aangezien verzoeker recht had op een werkloosheidsuitkering. Ook werd opgemerkt dat het ontslag op zakelijke gronden was gebaseerd, namelijk het wegvallen van de bekostiging. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om schorsing van de werking van het ontslagbesluit niet voor inwilliging in aanmerking kwam. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, waarbij hij benadrukte dat de beslissing niet bindend was voor de uiteindelijke uitspraak in de hoofdzaak. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in aanwezigheid van griffier E. Blijleven-de Vries.

Uitspraak

04/4367 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Bestuurscommissie openbaar onderwijs De Ronde Venen, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 juli 2004, nrs. SBR 04/1253 VV + 1682, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Tevens is namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 september 2004 waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door P.J. Smink, verbonden aan CNV BedrijvenBond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.P.J. Hendrikx, werkzaam bij de gemeente De Ronde Venen.
II. MOTIVERING
1. Gedaagde heeft verzoeker met ingang van 1 januari 2002 op basis van een zogenoemde in- en doorstroombaan (I-D baan) voor de duur van een jaar aangesteld als schoolassistent in tijdelijke dienst in een tijdelijke vacature bij de door gedaagde in stand gehouden openbare basisschool [naam o.b.s.]. Aansluitend is verzoeker aangesteld in vaste algemene dienst in een onderwijsondersteunende functie. De functie betrof een I-D baan van de gemeente Utrecht en werd door die gemeente bekostigd.
1.1. Bij besluit van 27 april 2004, na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 15 juni 2004, heeft gedaagde verzoeker met ingang van 1 augustus 2004 ontslag verleend met toepassing van artikel 228, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rechtspositiebesluit Wet op het primair onderwijs/Wet op de expertisecentra, wegens opheffing van zijn betrekking. De opheffing van verzoekers betrekking was het gevolg van het feit dat de gemeente Utrecht de bekostiging voor die betrekking met ingang van 1 januari 2004 had beëindigd.
1.2. Verzoeker komt met ingang van 1 augustus 2004 in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
1.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het na bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist. Daarbij kan mede in beeld komen de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat (de aangevallen uitspraak en) het bestreden besluit niet in stand kan (kunnen) blijven. Bij dat laatste dient te worden opgemerkt dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak
2.2. Gezien het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet en het gestelde onder punt 6 van Bijlage A bij de Beroepswet wordt de werking van de aangevallen uitspraak in het onderhavige geval opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt daarom tot schorsing van de werking van het bestreden besluit totdat op het hoger beroep is beslist. Met de gevraagde voorziening wordt beoogd de terugkeer van verzoeker in zijn functie te bevorderen.
2.3. Als spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voert verzoeker aan dat er per 1 augustus 2004 een einde is gekomen aan zijn dienstverband en dat vóór de ingang van het dienstverband zijn afstand tot de arbeidsmarkt reeds groot was, gezien zijn geringe opleiding, eenzijdige werkervaring, zijn leeftijd en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Als financieel belang heeft verzoeker aangevoerd dat een inkomen uit arbeid dient te prevaleren boven een inkomen op grond van de Werkloosheidswet.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een spoedeisend financieel belang geen sprake is. Verzoeker kan vanaf 1 augustus 2004 aanspraak maken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet aangevuld met een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Een financiële noodsituatie die noodzaakt tot het treffen van een voorlopige voorziening is niet gesteld. Het ter zitting naar voren gekomen feit dat de uitkering van verzoeker over de maand augustus 2004 nog niet is uitbetaald vanwege de achterstand in het verwerken van uitkeringsaanvragen, rechtvaardigt niet de gevraagde opschorting van de werking van het bestreden besluit totdat is beslist op het beroep in de hoofdzaak.
3.1. Het gestelde spoedeisende belang dat voorkomen moet worden dat de afstand van verzoeker tot de arbeidsmarkt door het ontslag opnieuw wordt vergroot kan evenmin zonder meer worden aangemerkt als een belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het intreden van dat gevolg is verbonden aan het ontslagbesluit en hoofdregel van het bestuurs(proces)recht is dat het instellen van bezwaar en beroep de werking van het bestreden besluit niet schorst. Voorts is de mogelijkheid om hangende hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen niet bedoeld om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
3.2. Van een spoedeisend belang zou niettemin sprake kunnen zijn indien het wachten op de behandeling van de bodemzaak nadelig zou zijn voor de opgebouwde arbeidsvaardigheden, terwijl er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de uitspraak in de bodemzaak er toe zou leiden dat gedaagde gehouden zal zijn het dienstverband met verzoeker te herstellen. Daargelaten of eerstbedoeld nadeel optreedt, voor dat laatste ziet de voorzieningenrechter in elk geval onvoldoende aanknopingspunten.
3.2.1. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat de opheffing van de betrekking van verzoeker op zakelijke gronden berust, te weten het wegvallen van de bekostiging per 1 januari 2004. Evenmin kan naar voorlopig oordeel gezegd worden dat het besluit van gedaagde, de betrekking van verzoeker niet om te zetten in een reguliere baan op de grond dat er geen formatieplaats is, onhoudbaar is. Gedaagde heeft daartoe aangevoerd dat het (krimpende) leerlingenaantal van de school waar verzoeker werkzaam was geen ruimte laat voor een reguliere formatieplaats voor een onderwijsassistent. Om diezelfde reden kon gedaagde ook geen gebruik maken van de Tijdelijke stimuleringsregeling regulier maken 10.000 ID-banen. Gedaagde heeft naar zijn zeggen met veel moeite de bekostiging van de betrekking vanaf 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004 voor eigen rekening genomen, omdat hij verzoeker niet wilde ontslaan gedurende het schooljaar.
3.2.2. Dat gedaagde twee andere I-D banen wel heeft kunnen omzetten in reguliere formatieplaatsen was volgens gedaagde mogelijk omdat bij die scholen sprake was van stijgende leerlingenaantallen, zodat er uitzicht was dat binnen afzienbare tijd voldoende formatieruimte binnen de rijksbekostiging beschikbaar zou zijn. De voorzieningenrechter kan niet inzien dat dit zou betekenen dat het ontslag van verzoeker onrechtmatig zou zijn.
3.3. Namens verzoeker zijn tegen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voorts vooral formele grieven aangevoerd. Ook als een of meer van deze grieven in hoger beroep doel treffen zal dit naar voorlopig oordeel niet behoeven te leiden tot herstel van het dienstverband.
4. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het bestreden besluit te schorsen, niet voor inwilliging in aanmerking.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.