ECLI:NL:CRVB:2004:AR4444
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- D.J. van der Vos
- W.M. Levelt-Overmars
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-uitkering en de toepassing van artikel 44 WAO
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv de rol van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) overnam. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda van 16 april 2002, waarin zijn beroep tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 augustus 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij het in geschil is of het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld en voerde aan dat de vakantietoeslag onterecht in de berekening was betrokken.
De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen rechtens te respecteren belang heeft bij een separate herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Ook de argumenten van appellant over de schending van beginselen van behoorlijk bestuur zijn door de Raad verworpen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder termen aanwezig te achten voor een proceskostenveroordeling.