[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wachttijd met ingang van 29 mei 2000 geschikt geacht wordt voor gangbaar werk.
Bij besluit van 22 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is opgemerkt dat voor WAO moet worden gelezen Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 2 mei 2002 (registratienummer 01/1518 WAZ) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 24 augustus 2002, met als bijlage een brief van huisarts F.A. Dekker, gedateerd 30 juli 2002, aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 september 2002, ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog een schrijven, gedateerd 26 juli 2004, aan de Raad doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
6 augustus 2004, waar appellant noch gedaagde zijn verschenen, beiden met voorafgaand bericht.
Appellant was werkzaam als zelfstandige, hij had een ijzerwarenwinkel, totdat hij zich op 21 augustus 1998 ziek meldde wegens hartklachten. Een hartklepoperatie volgde en na een herstelperiode werd hij door de verzekeringsarts, in het kader van zijn vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet, per 1 mei 1999 hersteld verklaard. Op 1 juni 1999 viel hij opnieuw uit, vanwege klachten van transpireren, duizeligheid en tekeer gaan van het hart. Hij ontving over de maximale uitkeringsduur ziekengeld ingevolge de Ziektewet en vroeg aansluitend een WAZ-uitkering aan, welke werd geweigerd omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit vermeld dat het besluit van 22 mei 2000 moet worden gelezen als betrof het een weigering tot toekenning van een WAZ-uitkering in plaats van een WAO-uitkering. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft gedaagde bovendien vermeld dat voor in bovengenoemd besluit en in het bestreden besluit genoemde datum van 29 mei 2000 moet worden gelezen 31 mei 2000.
De Raad leest om proceseconomische redenen, evenals de rechtbank, het bestreden besluit aldus dat als datum met ingang waarvan de WAZ-uitkering is geweigerd 31 mei 2000 wordt gehanteerd.
In hoger beroep is (wederom) aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon te zwaar is voor appellant en dat hij de geduide functies niet kan uitoefenen, in verband met zijn klachten van vermoeidheid, duizeligheid, zijn concentratieproblemen en de TIA’s. Hierbij is gewezen op de verklaring van de behandelend huisarts Scholtens, van 28 mei 2001, aan welke verklaring de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed in de aangevallen uitspraak. De brief van, niet-behandelend, huisarts Dekker is ingezonden ter medische onderbouwing van het verzoek aan de Raad om tot benoeming van een onafhankelijk medische deskundige over te gaan.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten 31 mei 2000, niet heeft onderschat. De Raad stelt zich dan ook achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. In de verklaring van huisarts Scholtens van 28 mei 2001 ziet de Raad geen grond tot twijfel aan het medisch oordeel van gedaagde. De behandelend huisarts stelt weliswaar dat werkhervatting onmogelijk is gelet op de cognitieve stoornis en de TIA’s, maar hierbij ontbreekt een deugdelijke, medische onderbouwing. Bovendien is niet duidelijk of de huisarts met “werkhervatting” doelt op hervatting van het eigen werk als zelfstandig winkelier of op het verrichten van arbeid in het algemeen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van huisarts Dekker van 30 juli 2002 roept bij de Raad evenmin twijfel op aan het medisch oordeel van gedaagde, aangezien deze verklaring louter inhoudt een verslaglegging van het relaas van appellant, zonder een objectief medische onderbouwing. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies de ten aanzien van hem aangenomen belastbaarheid niet overschrijdt. Vergelijking van het voor hem geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog kan verdienen in die functies resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% voor de WAZ.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.