ECLI:NL:CRVB:2004:AR4447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3430 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens genoten inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Het bestreden besluit houdt in dat appellant geen recht heeft op uitbetaling van zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998, omdat hij in die periode inkomsten uit arbeid heeft genoten die niet zijn gemeld.

Appellant heeft aangevoerd dat hij naast zijn 'witte' inkomsten niet meer dan €800,- per maand aan 'zwarte' inkomsten heeft ontvangen. Ter onderbouwing heeft hij een verklaring overgelegd van J.C. Geleijnse, die bevestigt dat appellant in 1998 twee dagen per week 'zwart' werkte. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaring van Geleijnse niet verifieerbaar is en weinig overtuigingskracht heeft, omdat hij een belang kan hebben bij een lage schatting van de inkomsten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is geweest om de door gedaagde vastgestelde bedragen te weerleggen met concrete en verifieerbare gegevens.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om de uitkering van appellant niet uit te betalen en deze in te trekken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2004.

Uitspraak

02/3430 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Zierikzee, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift van 6 augustus 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 mei 2002, nr. Awb 01/553.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 16 augustus 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 augustus 2004. Aldaar is appellant - conform voorafgaand schriftelijk bericht - niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 31 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) op goede gronden heeft besloten de uitkering van appellant ingevolge artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wegens door hem genoten inkomsten uit arbeid niet uit te betalen over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998, de uitkering met ingang van 1 januari 1999 in te trekken en de over de periode van 9 maart 1996 tot 1 maart 2001 onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
Namens appellant is in beroep en in hoger beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat appellant in de betrokken periode, naast zijn ‘witte’ inkomsten uit arbeid, per maand niet meer dan ? 800,- aan ‘zwarte’ inkomsten uit arbeid heeft genoten, zodat hij over deze periode nog altijd recht heeft op een uitkering op grond van de WAO. Ter onderbouwing van deze stellingname is gewezen op de in het dossier aanwezige verklaring van J.C. Geleijnse van 28 november 2000, waarin deze heeft bevestigd dat appellant (in 1998) twee dagen per week ‘zwart’ werkte en dat hij daarvoor ? 100,- per dag ontving. Verder is namens appellant in hoofdzaak aangevoerd dat gedaagde het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, aangezien dit besluit is gebaseerd op te weinig en bovendien feitelijk onjuiste gegevens.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Daartoe overweegt de Raad dat degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge artikel 80 van de WAO verplicht is om uit eigen beweging mededeling te doen van al zijn inkomsten uit arbeid. Daarbij geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met voornoemd wetsartikel verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijke genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
Naar het oordeel van de Raad is appellant er noch in beroep noch in hoger beroep in geslaagd om de door gedaagde vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbel-zinnige, concrete en verifieerbare gegevens. Daartoe overweegt de Raad dat de verklaring van J.C. Geleijnse waarop appellant zich heeft beroepen, niet verifieerbaar is en - voor zover zij voor appellant ontlastend is - op zichzelf weinig overtuigingskracht heeft, aangezien J.C. Geleijnse directeur is geweest van de onderneming die aan appellant ‘zwart’ bedragen heeft uitbetaald en niet uitgesloten is dat hij belang had, of meende te hebben, bij een zo laag mogelijke schatting van deze bedragen.
Bij het voorgaande merkt de Raad op dat appellant zich kennelijk welbewust in een moeilijke bewijsrechtelijke positie heeft gemanoeuvreerd, nu hij - gelet op zijn positie binnen het bedrijf - moet hebben geweten dat ‘zwart’ uitbetaalde bedragen niet adequaat in de loonadministratie van zijn werkgever werden verantwoord.
De door gedaagde vastgestelde omvang van de door appellant in de betrokken periode genoten inkomsten uit arbeid is naar het oordeel van de Raad gebaseerd op een toereikend onderzoek en een redelijke schatting van diens ‘zwarte’ inkomsten.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
MH