ECLI:NL:CRVB:2004:AR4449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4266 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot afwijzing AAW en WAO uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit tot afwijzing van zijn uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die eerder een uitkering had ontvangen, had in 1995 een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. In 1996 werd hem echter een uitkering toegekend op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In 2000 verzocht appellant om herziening van het eerdere besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat het oorspronkelijke besluit opnieuw kan worden getoetst. De Raad bevestigt dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In dit geval oordeelt de Raad dat appellant niet in staat is geweest om nieuwe feiten aan te voeren die de eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de door appellant overgelegde medische gegevens niet voldoende waren om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.

Uitspraak

02/4266 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart - Kallenbach, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2002, kenmerk AWB 00/2005 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
27 augustus 2004. Partijen zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is als voltijds werkende inkoper bij een keten van tankstation-winkels werkloos geworden. Aan hem is toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend en vanuit die situatie heeft hij zich in juni 1994 met angstklachten ziek gemeld.
Bij besluit van 26 juni 1995 is aan hem per 29 juni 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) geweigerd op de grond dat hij minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Een namens appellant tegen dit besluit ingesteld beroep is blijkens mededeling van de rechtbank Arnhem (bij brief van 19 maart 1997) ingetrokken.
Bij besluit van 8 augustus 1996 is aan appellant wegens uit dezelfde ziekte-oorzaak toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber) per 1 januari 1996 een AAW- en WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit evenzeer in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 23 februari 2000 is namens appellant aan gedaagde verzocht het besluit van 8 augustus 1996 te herzien in die zin dat aan hem alsnog per 29 juni 1995 een AAW- en WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer wordt toegekend.
Bij besluit van 13 april 2000, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2000 (hierna: bestreden besluit), heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 8 augustus 1996 onder overweging dat er in dit geval geen aanleiding bestaat gebruik te maken van zijn bevoegdheid om terug te komen van een eerder genomen besluit, indien het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is ten gevolge van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Daartoe heeft gedaagde verwezen naar de bij dat besluit op bezwaar gevoegde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van
27 september 2000 en 5 oktober 2000.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in lijn met de jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat ontkennend dient te worden beantwoord de vraag of (bij de inhoudelijke herbeoordeling van de gehele voorliggende situatie, waarvoor gedaagde heeft gekozen in plaats van afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht) met betrekking tot het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 8 augustus 1996 is gebleken van feiten of omstandigheden die de evidente onjuistheid van dat besluit aantonen en voorts dat gedaagde derhalve in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om terug te komen van dat besluit.
Ter motivering van dat oordeel heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant bij zijn inleidende verzoek ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde brieven van zijn toenmalige behandelaars niet zien op de (psychische) toestand waarin appellant verkeerde op 29 juni 1995, de datum in geding, en dan ook onvoldoende aanleiding vormen om het medische oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts over die toestand op die datum in twijfel te trekken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant in beroep overgelegde brieven van zijn toenmalige behandelaars en huisarts geen medische gegevens bevatten die aanleiding geven om het medische oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts als onjuist te bestempelen.
In hoger beroep heeft appellant volstaan met herhaling van zijn in de eerdere procedures ingenomen standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in het hiervoor vermelde artikel 4:6 staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit evenwel niet de weg openen naar een toetsing als betreft het het oorspronkelijke besluit. Een zodanige wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het aanwenden van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, de vraag of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Met de rechtbank en op de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat het bij hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangevoerd, niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel bij het nemen van dat besluit anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
MH