ECLI:NL:CRVB:2004:AR4465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4516 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering in relatie tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2004, staat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering centraal. Appellante, die al vanaf haar tweede levensjaar met beperkingen kampt, had een uitkering aangevraagd die met terugwerkende kracht zou ingaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij de rechtbank Rotterdam eerder had geoordeeld dat de ingangsdatum van de uitkering niet eerder kon zijn dan de datum van de aanvraag. Appellante stelde dat zij pas bij deelname aan stages in het arbeidsproces zich bewust werd van haar arbeidsongeschiktheid. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), betoogde echter dat appellante al veel eerder op de hoogte had moeten zijn van haar beperkingen. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de ingangsdatum van de uitkering niet kon worden vervroegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van individuele omstandigheden in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

02/4516 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde met ingang van 4 januari 2000, zijnde een jaar voor datum aanvraag, aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsonge-schiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de in het besluit van 13 juni 2001 gehanteerde ingangsdatum ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2002, reg.nr. AAW 01/2630, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op de door haar gemachtigde mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, bij beroepschrift van 27 augustus 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 15 oktober 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden die blijkens de aangevallen uitspraak door de rechtbank in aanmerking zijn genomen en die overigens niet door partijen worden betwist.
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 25, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet c.q. artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat eerst volledig zicht op haar in duur beperkte arbeidsprestatie kon ontstaan op het moment dat zij daadwerkelijk aan het arbeidsproces deelnam door stages te lopen in het kader van haar opleiding tot ergotherapeut, het aan appellante, die met haar problemen al vanaf haar tweede levensjaar te kampen heeft en zich extra heeft moeten inzetten om haar studie te volgen, niettemin duidelijk moet zijn geweest dat zij ernstig in haar benutbare mogelijk-heden was beperkt.
Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte argumenten herhaald. Zij benadrukt dat zij niet eerder op de hoogte was of kon zijn van haar arbeidsongeschiktheid dan toen zij als stagiaire aan het arbeidsproces ging deelnemen.
Gedaagde houdt staande dat het appellante vanaf haar vroege jeugd duidelijk moet zijn geweest dat zij ernstig beperkt was in haar benutbare mogelijkheden, waardoor ook haar verdienvermogen beperkt zou zijn.
De Raad kan zich, gelet op de inhoud van de gedingstukken en gehoord hetgeen door en namens appellante ter zitting is aangevoerd, volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust.
Het van de zijde van appellante gedane beroep op 's Raads uitspraak van
9 december 1992, RSV 1993/97, treft geen doel. Het gaat om een bij uitstek casuïstische materie, waarbij het zwaartepunt ligt bij de waardering van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Zelfs bij een gering verschil in feiten kan deze waardering al tot uiteenlopende resultaten voeren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
MH