[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde met ingang van 4 januari 2000, zijnde een jaar voor datum aanvraag, aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsonge-schiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de in het besluit van 13 juni 2001 gehanteerde ingangsdatum ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2002, reg.nr. AAW 01/2630, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op de door haar gemachtigde mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, bij beroepschrift van 27 augustus 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 15 oktober 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden die blijkens de aangevallen uitspraak door de rechtbank in aanmerking zijn genomen en die overigens niet door partijen worden betwist.
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 25, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet c.q. artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat eerst volledig zicht op haar in duur beperkte arbeidsprestatie kon ontstaan op het moment dat zij daadwerkelijk aan het arbeidsproces deelnam door stages te lopen in het kader van haar opleiding tot ergotherapeut, het aan appellante, die met haar problemen al vanaf haar tweede levensjaar te kampen heeft en zich extra heeft moeten inzetten om haar studie te volgen, niettemin duidelijk moet zijn geweest dat zij ernstig in haar benutbare mogelijk-heden was beperkt.
Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte argumenten herhaald. Zij benadrukt dat zij niet eerder op de hoogte was of kon zijn van haar arbeidsongeschiktheid dan toen zij als stagiaire aan het arbeidsproces ging deelnemen.
Gedaagde houdt staande dat het appellante vanaf haar vroege jeugd duidelijk moet zijn geweest dat zij ernstig beperkt was in haar benutbare mogelijkheden, waardoor ook haar verdienvermogen beperkt zou zijn.
De Raad kan zich, gelet op de inhoud van de gedingstukken en gehoord hetgeen door en namens appellante ter zitting is aangevoerd, volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust.
Het van de zijde van appellante gedane beroep op 's Raads uitspraak van
9 december 1992, RSV 1993/97, treft geen doel. Het gaat om een bij uitstek casuïstische materie, waarbij het zwaartepunt ligt bij de waardering van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Zelfs bij een gering verschil in feiten kan deze waardering al tot uiteenlopende resultaten voeren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.