ECLI:NL:CRVB:2004:AR4469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1023 WSF en 03/1293 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens meerinkomen en sanctie op basis van de Wet op de studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een vordering van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep tegen een gedaagde die in 1995 meerinkomen heeft genoten. De appellante heeft vastgesteld dat de gedaagde een bedrag van € 3.042,91 verschuldigd is, bestaande uit meerinkomen, een boete en rente. De gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij de vordering werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de sanctie, gebaseerd op artikel 26 van de Wet op de studiefinanciering, in rechte stand kan houden.

De Raad heeft vastgesteld dat de opgelegde vordering van € 497,38 in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. De sanctie is in veel gevallen onevenredig, maar in dit geval is de vordering gerechtvaardigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de gedaagde niet kan worden vrijgesteld van de sanctie op grond van afwezigheid van schuld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad heeft de besluiten van de appellante, die de vordering verlaagden, in stand gehouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke verhouding tussen de sanctie en de ernst van de overtreding, en bevestigt dat de sanctie als punitieve maatregel kan worden gekwalificeerd. De Raad heeft de eerdere besluiten van de appellante bevestigd, en de gedaagde blijft verantwoordelijk voor het terugbetalen van het meerinkomen.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R
03/1023 en 03/1293 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 september 1999 heeft appellante vastgesteld dat gedaagde in het jaar 1995 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 3.042,91 (f 6.705,66) aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is. Hierbij is aangegeven dat de vordering is samengesteld uit € 962,27 (f 2.120,56) meerinkomen, een boete van € 1.633,61 (f 3.600,-) alsmede rente over het meerinkomen en de boete over de periode 1 juli 1995 tot en met 31 december 1997 ten bedrage van € 447,02 (f 985,10).
Bij besluit van 16 december 1999 heeft appellante ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 3 september 1999.
In de loop van de tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroepsprocedure heeft appellante een nader besluit op bezwaar d.d. 5 april 2001 genomen, waarbij, naar aanleiding van uitspraken van het College van beroep studiefinanciering van
15 december 2000, de vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 is verlaagd en nader is vastgesteld op € 489,44 (f 1.067,56) meerinkomen en een boete van € 497,38 (f 1.096,08). Voorts is aangegeven dat rente over deze bedragen eerst is verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag dat de vordering is opgelegd.
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft appellante de vordering, zoals vastgesteld bij besluit van 5 april 2001 vanwege een verkeerde berekening herzien en bepaald op een bedrag van € 219,43 (f 483,56) meerinkomen en een boete van € 497,38 (f 1096,08).
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het besluit van 16 december 1999 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 5 april 2001 en
8 juni 2001. Bij uitspraak van 21 februari 2003 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 december 1999 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de nadere besluiten van 5 april 2001 en 8 juni 2001 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellante opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, een en ander met een aanvullende beslissing inzake vergoeding van griffierecht.
Appellante heeft op bij beroepschrift van 27 februari 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Tegelijkertijd heeft appellante een nader besluit op bezwaar van 28 februari 2003 aan de Raad verzonden waarbij appellante uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Bij dit besluit is gemotiveerd aangegeven dat, en waarom, de vordering wegens meerinkomen over 1995 wordt gehandhaafd op de bedragen genoemd in het vernietigde besluit op bezwaar van 8 juni 2001.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden en gereageerd op het nadere besluit van 28 februari 2003.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om een behandeling ter zitting achterwege te laten als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
II. MOTIVERING
Partijen verschillen van mening over de vraag of de aan gedaagde opgelegde vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 voor wat betreft het onderdeel van de sanctie gebaseerd op artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) ten bedrage van € 497,38 (f1.096,08), in rechte stand kan houden.
Dit bedrag komt overeen met de kostprijs van de OV-studentenkaart over de maanden van het jaar 1995 waarover het toetsingsinkomen is berekend en waarin gedaagde deze kaart feitelijk in bezit heeft gehad, te weten januari tot en met december 1995.
De Raad verwijst voor de beoordeling van dit geschil allereerst naar zijn uitspraak van
7 februari 2003 in de zaken 02/677 WSF en 02/3466 WSF, (LJN: AF5192, onder andere gepubliceerd in USZ 03/114). In deze uitspraak heeft hij als zijn oordeel te kennen gegeven dat de vordering wegens meerinkomen gebaseerd op onderdeel b van het zesde lid van artikel 26 van de WSF, gelet op haar aard en zwaarte is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee is aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft verder in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2003 in de zaken 02/677 WSF en 02/3466 WSF uiteengezet dat de sanctie ingevolge artikel 26, zesde lid, aanhef en sub b, van de WSF in veel gevallen als onevenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd, in verband waarmee appellante terecht de uit de wet voortvloeiende sanctie zoals neergelegd in artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF buiten toepassing heeft gelaten.
De Raad heeft in laatstgenoemde uitspraak bovendien als zijn oordeel te kennen gegeven dat door het wegnemen van het - achteraf bezien materieel ten onrechte genoten - voordeel van het gebruik van de OV-studentenkaart, welk voordeel wordt gesteld op de waarde die de OV-bedrijven voor de kaart aan de Minister in rekening brengen, over de maanden van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak waarin de studerende die kaart feitelijk in bezit heeft gehad, bereikt wordt dat de sanctie gebaseerd op het door appellante gevoerde beleid inzake toepassing van artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Het vorenstaande brengt mee dat de in het onderhavige geval opgelegde vordering van € 497,38 naar het oordeel van de Raad in redelijke verhouding staat tot de ernst van de normoverschrijding.
Voorts is niet gebleken dat gedaagde geen enkele schuld heeft ten aanzien van het overtreden van de norm, zodat niet op grond van afwezigheid van alle schuld geen sanctie zou behoren te worden opgelegd.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het besluit van
5 april 2001, zoals gecorrigeerd bij het besluit van 8 juni 2001, in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij deze besluiten zijn vernietigd alsmede ten aanzien van de beslissing inzake vergoeding van griffierecht, niet in stand kan blijven.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak zoals hiervoor uiteengezet ontvalt de grondslag aan het nadere ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluit van
28 februari 2003, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten op bezwaar van 5 april 2001 en 8 juni 2001 alsnog ongegrond;
Vernietigt het nadere besluit van 28 februari 2003.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MH