ECLI:NL:CRVB:2004:AR4478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5755 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet vanwege gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die sinds 1 februari 1990 een AOW-pensioen ontving naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een melding in november 2000 dat appellant samenwoonde met zijn partner, heeft de Sociale Verzekeringsbank een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in een herziening van het pensioen per 1 augustus 2000 naar de norm voor een gehuwde of samenwonende. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in de AOW, zijn vervuld. De Raad heeft daarbij gekeken naar de verklaringen van appellant en zijn partner, alsook naar getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant en zijn partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij zorg voor elkaar droegen, wat hen kwalificeert als een gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van het pensioen terecht is uitgevoerd. De Raad wijst erop dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van de motieven van de betrokkenen, maar van objectieve criteria. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is definitief, en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad indien zij menen dat er sprake is van schending of verkeerde toepassing van de wet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5755 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H.K. de Haan, advocaat te Sneek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 oktober 2002, reg.nr. 02/304 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 02/5752 ANW, behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.C. van den Bosch-Scholts, advocaat te Sneek, en waar gedaagde met bericht van verhindering niet is verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 februari 1990 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een in november 2000 ingekomen melding dat appellant zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) hebben sociaal rechercheurs in dienst van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het ouderdomspensioen van appellant.
In het kader van dat onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2001, is onder meer een aantal getuigen gehoord en hebben appellant en [partner] op 22 augustus 2001 verklaringen afgelegd.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft gedaagde geoordeeld dat appellant met [partner] een gezamenlijke huishouding voert en heeft gedaagde bij besluit van 15 november 2001 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 augustus 2000 herzien naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Tevens heeft gedaagde appellant met ingang van 1 augustus 2000 een toeslag toegekend.
Het tegen het herzieningsbesluit van 15 november 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
Appellant handhaaft zijn stelling dat hij ten tijde in geding geen gezamenlijke huishouding met [partner] voerde.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat gezamenlijk in de huisvesting wordt voorzien.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zich aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen kan worden gesproken.
Gezien het rapport van 31 augustus 2001 van de Sociale Recherche, waarvan in het bijzonder de verklaringen van de diverse als getuige gehoorde buurtbewoners, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat appellant en [partner] ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, in de eerste plaats in de woning van [partner] aan de [adres] te [woonplaats] en incidenteel in de woning van appellant aan de [adres 2] aldaar.
De stelling van appellant en [partner] dat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hadden omdat zij de nachten in hoofdzaak in de eigen woning doorbrachten, waarna in de ochtend appellant [partner] bij haar woning zou ophalen of [partner] naar de woning van appellant zou komen teneinde samen naar hun volkstuin te gaan, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De verklaringen van appellant en [partner] ter zake zijn immers niet eenduidig en vinden in geen van de getuigenverklaringen bevestiging. Gevoegd bij het feit dat het waterverbruik in de woning van appellant in de onderzochte periode in het algemeen zo laag was dat van bewoning, zelfs uitsluitend in de nacht, geen sprake kan zijn geweest, maakt dit voldoende aannemelijk dat ten tijde van belang aan het huisvestingscriterium werd voldaan.
Op grond van de door appellant en [partner] tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen, bezien in onderlinge samenhang met de overige uit de gedingstukken gebleken feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van de Raad tevens genoegzaam komen vast te staan dat in het geval van appellant en [partner] ook voldaan is aan het (tweede) criterium, dat van de wederzijdse zorg.
De Raad heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat appellant in de tuin van [partner] in een hok kippen houdt en dat zijn computer met toebehoren, waaraan hij zeer gehecht blijkt te zijn, zich in de woning van [partner] bevindt. Dat gedaagde op grond van de ter beschikking staande feiten en omstandigheden het kennelijk niet nodig heeft geoordeeld om tot afzonderlijke huisbezoeken te besluiten, staat in de onderhavige situatie niet in de weg aan de conclusie dat er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, ten tijde hier in geding.
Aan de in hoger beroep door appellant in geding gebrachte verklaringen kan de Raad,
gelet op de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche, niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien.
Tot slot overweegt de Raad dat hij geen betekenis toekent aan het gegeven dat het Openbaar Ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen appellant heeft ingesteld. De bestuursrechter gaat met betrekking tot de vraag of er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
Hetgeen hierover is overwogen brengt mee dat appellant vanaf 1 augustus 2000 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de AOW gehouden was om het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 augustus 2000 te herzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) J.M.A. Van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
TG06102004