[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij vanaf 21 september 2001 niet gedurende vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geweest.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te `s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 januari 2003, nr. AWB 02/875 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. De Witte, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt en stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 18 november 1996 uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker, opruimer en sloper met beenklachten, verband houdende met spataderen, en diabetesklachten. Hem werd met ingang van 17 november 1997 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd door gedaagde ingetrokken met ingang van 27 maart 1998, op de grond dat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was. De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 14 februari 2001 die intrekking in beroep in stand gelaten. Vervolgens heeft appellant zich op 21 september 2001 vanuit zijn werk als straatveger, dat hij verrichtte vanaf mei 2001, bij gedaagde ziekgemeld vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzeke- ringsarts Hordijk constateert na onderzoek dat er bij appellant geen sprake is van een wijziging van zijn belastbaarheid ten opzichte van het belastbaarheidspatroon zoals vastgesteld op 16 december 1997 en dat het werk als straatveger voor hem niet geschikt is. Gedaagde neemt hierop het in rubriek I vermelde besluit van 17 december 2001. Het daartegen gemaakte bezwaar wordt bij het bestreden besluit door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde bij haar eveneens in rubriek I genoemde uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond.
In beroep en in hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat zijn werk als straatveger in overeenstemming is met het belastbaarheidspatroon van 16 december 1997 en dat zijn klachten wel degelijk zijn toegenomen door een val in september 2001. Verder is namens appellant aangevoerd dat aan hem wel een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend en dat daarom arbeidsongeschiktheid moet worden aangenomen.
De rechtbank heeft in de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzingen gevonden dat de beide verzekeringsartsen de toestand van appellant onjuist of onvolledig hebben beoordeeld. Door appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht. De rechtbank stelde vast dat appellant melding maakte van toegenomen klachten, maar dat deze niet zijn geobjectiveerd. De rechtbank volgt niet de stelling dat bij appellant arbeidsongeschiktheid moet worden aangenomen om reden dat hem wel een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. Zij overwoog dat zijdens appellant geen gegevens over de toekenning van ziekengeld zijn overgelegd en dat bovendien in het onderhavige geschil niet ter beoordeling staat of appellant ongeschikt was voor de arbeid die hij tot 21 september 2001 verrichtte, maar of met ingang van die datum sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij in 1997 arbeidsongeschikt is geacht.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met het beroepschrift in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen betreft de uitvoering van de Ziektewet een andere rechtsvraag dan in dit geding aan de orde is. Appellant heeft in mei 2001 hervat in het werk als straatveger. De Raad ziet geen aanknopingspunten het oordeel van gedaagde dat dit werk niet passend is voor appellant en dat er bij hem geen sprake is van toegenomen beperkingen, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij in 1997 als arbeidsongeschikt werd aangemerkt, voor onjuist te houden.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.