ECLI:NL:CRVB:2004:AR4644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2808 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die ondanks haar gezondheidsklachten geschikt wordt geacht voor bepaalde functies. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, meldde zich in 1995 ziek vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een periode van ziekte ontving zij uitkeringen op basis van de AAW en WAO, maar deze werden in 1998 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou zijn. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar nek- en rugklachten, en dat er aanwijzingen waren voor psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en een deskundige, revalidatiearts E.L.D. Angenot, geraadpleegd. Deze concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om bepaalde functies te vervullen. De Raad volgde het advies van de deskundige en oordeelde dat er geen reden was om een psychiater als deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen en dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2808 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 maart 2001 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 99/9679 AAWAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft revalidatiearts E.L.D. Angenot op 23 maart 2004 van verslag en advies gediend omtrent de gezondheidstoestand van appellante.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C. Neve, kantoorgenoot van mr. Kool voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij op 20 maart 1995 uitviel wegens psychische klachten en lichamelijke klachten in verband met spataderen, rug, nek en schouders. Op 24 januari 1996 heeft appellante haar werkzaamheden hervat.
Op 22 april 1996 meldde appellante zich opnieuw ziek in verband met dezelfde klachten. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken, zijn bij besluit van 27 april 1998 aan appellante met ingang van 21 april 1997 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het besluit van 27 april 1998 is tevens besloten om de toegekende AAW/WAO uitkeringen met ingang van 16 oktober 1997 in te trekken, onder overweging dat de mate van appellante’s arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15 % is. Dit besluit berust op het onderzoek d.d. 19 juni 1997 van de verzekeringsarts H.B.G. Borninkhof. Deze heeft vastgesteld dat appellante weliswaar medische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen in staat moet worden geacht om arbeid te verrichten. De arbeidsdeskundige J. Duyff komt in zijn rapport van 15 augustus 1997 tot de conclusie dat appellante weliswaar niet meer in staat is haar oude werk te verrichten, maar wel passende functies kan vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan
25 respectievelijk 15% is.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts S.C. Hekkelman-de Bie op 8 november 1998 een rapport uitgebracht. Na overlegging van medische informatie van appellantes behandelaars heeft bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven appellantes belastbaarheid opnieuw bezien. Hij is blijkens het rapport van 17 juni 1999 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts Borninkhof van de juiste bij appellante bestaande beperkingen is uitgegaan. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid geen wijziging heeft ondergaan heeft gedaagde het bezwaar van appellante bij bestreden besluit van 9 september 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Met deze uitspraak heeft appellante zich niet kunnen verenigen. Appellante heeft daartoe - kort samengevat - in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar nekklachten en met haar beperkte mogelijkheden als gevolg van haar rugklachten. Voorts is appellante van oordeel dat er ten tijde in geding er voldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van psychische klachten. Appellante verzoekt de Raad om een psychiater als deskundige te benoemen om deze klachten en de beperkingen alsnog vast te stellen.
De Raad overweegt het volgende.
Bij zijn oordeelsvorming heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan het advies van de deskundige
E.L.D. Angenot, revalidatiearts te Amsterdam, als vervat in zijn rapport van 23 maart 2004. De deskundige is na eigen onderzoek van appellante en kennisname van het procesdossier, waaronder de door appellante ingebrachte medische informatie van de behandelend sector, en het door de deskundige opgevraagde röntgendossier tot de conclusie gekomen dat bij het indertijd verrichte röntgenonderzoek aangetoond is dat sprake is van degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom en posttraumatische en degeneratieve afwijkingen van de laag thoracale wervelkolom. Echter heeft de deskundige bij zijn eigen onderzoek van het bewegingsapparaat geen duidelijke afwijkingen gevonden. De cervivale wervelkolom toonde een goede functie in alle richtingen. De anteflexie en retroflexie waren normaal. Ook de functie van de lumbale en thoracale wervelkolom was goed. De functie van de schouders was uitstekend evenals de functie van heupen, knieën, enkels en voeten. Ook het neurologische en functioneel onderzoek toonde geen bijzonderheden. De deskundige kan zich dan ook verenigen met de beperkingen die de verzekeringsarts Borninkhof ten aanzien van appellante heeft vastgesteld en zijn neergelegd in de zogenoemde verwoording belastbaarheid belanghebbende. De deskundige acht appellante op
16 oktober 1997 in staat tot het vervullen van de functies van samensteller, modinette, productiemedewerker, hulpleder- bewerker en stikker lederwaren. De functies van inpakker en steksteker acht hij minder geschikt vanwege de rugbelasting. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de door de deskundige Angenot getrokken conclusies voor onjuist te houden.
De Raad ziet, gelet op alle gegevens en hetgeen de gemachtigde van appellante ter zitting nog heeft aangevoerd, geen reden om af te wijken van het in ’s Raads jurisprudentie besloten beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Het is immers bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen omtrent de mate van belastbaarheid een beslissend advies te geven.
Ten aanzien van appellantes grief dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten merkt de Raad op dat de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 19 juni 1997 geen aanwijzing heeft gevonden voor evidente psychopathologie, met name geen tekenen van een ernstige depressie, angsten of spanningen.
Uit de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts S. van Haeringen d.d. 19 december 1998 blijkt dat deze in mei 1998 uiteindelijk, ruim na de datum in geding, de diagnose depressie heeft gesteld. De huisarts doet in zijn brief geen verslag van anamnese en van zijn onderzoek. Hij vermeldt niet op grond van welke symptomen hij tot zijn diagnose is gekomen. De Raad acht voorts hetgeen de bezwaarverzekeringsartsen in hun rapportages d.dis 8 november 1998 en 17 juni 1999 hebben aangevoerd omtrent de psychische klachten niet onjuist. Bovendien is niet gebleken dat de huisarts
Van Haeringen na het stellen van de diagnose depressie, appellante heeft doorverwezen naar een psychiater. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om een psychiater te benoemen als deskundige.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te gevn aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.