ECLI:NL:CRVB:2004:AR4674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3040 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezagsrelatie en ondernemerschap van directieleden in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2004, staat de vraag centraal of de directieleden van appellante in de jaren 1997 en 1998 werkzaam waren in een gezagsrelatie die leidde tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante, vertegenwoordigd door belastingadviseurs van PricewaterhouseCoopers N.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in haar uitspraak gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in het gelijk gesteld. De Raad stelt vast dat de feiten en omstandigheden die de rechtbank in eerste aanleg heeft vastgesteld, ook voor hem gelden. Appellante betoogt dat er geen gezagsverhouding was ten opzichte van de nieuwe directieleden, omdat de onderneming op basis van gelijkwaardigheid werd geleid. De Raad oordeelt echter dat de nieuwe directieleden, ondanks hun collegiale besluitvorming, in 1997 en 1998 een beperkt aandelenbezit hadden en daardoor niet in staat waren om als gelijkwaardig ondernemer te worden beschouwd. De Raad wijst erop dat de overdracht van aandelen om fiscale redenen is vertraagd en dat dit geen reden is om een gezagsrelatie in die jaren te ontkennen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er in de jaren 1997 en 1998 sprake was van een gezagsrelatie en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad merkt op dat de besluitvorming van gedaagde niet onzorgvuldig was en dat er geen schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

02/3040 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, belastingadviseurs bij PricewaterhouseCoopers N.V. te Utrecht (hierna:Pwc), op bij een aanvullend beroepschrift van 13 augustus 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 26 april 2002 gewezen uitspraak, nummer 01/3778, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 10 oktober 2002 gedagtekend verweerschrift bij de Raad ingezonden.
Van de zijde van appellante is de pleitnota vooraf bij brief van 27 augustus 2004 bij de Raad ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Sternfeld voornoemd,
mr. F. Butselaar en mr. D. Vink, belastingadviseurs van Pwc, alsmede [naam directielid] als mededirectielid en aandeelhouder, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij in essentie van dezelfde basisfeiten en omstandigheden uitgaat als waarvan de rechtbank in eerste aanleg is uitgegaan.
In dit geding staat centraal de vraag of in de jaren 1997 en 1998 de een verhoudingsgewijs klein aandelenbezit representerende nieuwe directieleden [directielid 1], [directielid 2] en [directielid 3] in een tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking leidende gezagsrelatie bij appellante werkzaam zijn geweest dan wel met de een groot aandelenbezit van circa 95% representerende oude directieleden [directielid (oud 1)] en
[directielid (oud 2)] als gelijkwaardig en gezamenlijk ondernemer bij appellante konden worden beschouwd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagde in het gelijk gesteld, zoals laatstbedoelde zulks in het bestreden besluit van 24 september 2001 heeft neergelegd.
In hoger beroep heeft appellante met name het volgende doen betogen teneinde zich te verzetten tegen premiecorrecties over 1997 en 1998.
Er is geen gezagsverhouding ten opzichte van de nieuwkomers [directielid 1], [directielid 2] en [directielid 3], want de onderneming wordt geleid op basis van volledige gelijkwaardigheid van de directeuren en de directie besloot in de jaren in geding op basis op voet van “one man, one vote”, ongeacht de destijds duidelijk ongelijke aandelenverhouding. Het is daarbij wel eens voorgekomen dat de drie nieuwe directeuren de oude directeuren hebben weggestemd. Slechts wegens de financierbaarheid en het verkrijgen van fiscale bedrijfsfusiefaciliteiten gestoeld op de Wet op de vennootschapsbelasting zijn met behulp van het jarenlang aanhouden van cumulatief preferente aandelen fiscale gevolgen bij inkoop daarvan vermeden. Gegeven de overeengekomen condities voor samenwerking is reeds per 1997 sprake van gezamenlijk ondernemerschap, en is hiervoor niet bepalend dat eerst eind 2001 alle aandelen door [directielid (oud 1)] en [directielid 2] aan [directielid 1] en [directielid 3] zijn overgedragen, nadat [directielid (oud 2)] reeds volgens afspraak eind 1999 had moeten afhaken. Een opgemaakt stappenplan behoorde tot de stukken en had reeds aan de rechtbank bekend kunnen zijn. In de praktijk is het niet voorgekomen dat de algemene vergadering van aandeelhouders heeft moeten bijeenkomen om een gerezen conflict te beslechten. De directie kwam er zelf gezien de onderlinge verstandhouding op prudente wijze wel uit.
Tenslotte acht appellante het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de correctieve beslissingen door gedaagde ruim 2 jaar na de looncontrole zijn genomen, en is haars inziens daarmede niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden besloten. Bedoelde correcties zijn aanvankelijk zelfs opgelegd aan een verkeerde adressant.
Hiertegenover is gedaagde bij zijn eerder ontvouwde zienswijze gebleven, onder aantekening dat noch financiële noch fiscale redenen noch een stapsgewijze overdracht noch condities van samenwerking eraan in de weg konden staan dat minderheidsaandeelhouders als [directielid 1], [directielid 2] en [directielid 3] zich in de jaren in geding niet konden verzetten tegen hen onwelgevallige besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders op basis van de statutaire bepalingen, waaronder ontslag van betrokkenen.
Volgens gedaagde kwam het ook wel voor dat de oude directieleden het niet eens waren met de nieuwe directieleden. Het inschakelen van de algemene vergadering van aandeelhouders was alsdan onder klemmende omstandigheden niet ondenkbaar geweest.
De besluitvorming heeft niet onzorgvuldig lang geduurd en uiteindelijk is met het meenemen van de vereiste relevante feiten en omstandigheden ook de juiste adressant aangeschreven.
De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting eveneens de weloverwogen gemotiveerde zienswijze van de rechtbank toegedaan dat [directielid 1], [directielid 2] en [directielid 3] in 1997 en 1998 in een gezagsrelatie tot appellante werkzaam zijn geweest en dat er destijds geen sprake is geweest van reeds voldoende duidelijke en uitgekristalliseerde materiële indicaties voor het gezamenlijk drijven van een onderneming. Hij tekent in de lijn van gevestigde jurisprudentie daarbij aan, dat [directielid 1], [directielid 2] en [directielid 3], hoe collegiaal en prudent in gezamenlijk overleg de directiebeslissingen ook verliepen zonder kennelijk overwicht van de oude directieleden, in 1997 en 1998 nog een uiterst beperkt aandelenbezit tot het hunne konden rekenen en kennelijk zelf nog niet de financiële armslag bezaten hierin op korte termijn wezenlijke verandering te brengen. De omstandigheid dat de overdracht van de aandelen om fiscale redenen is getemporiseerd vormt geen reden om al voordien - in 1997 en 1998 - een gelijkwaardig ondernemerschap aan te nemen. De in 1997 en 1998 gegeven feiten en omstandigheden hadden het bij enige conflictsituatie op grond van de vigerende statutaire bepalingen de algemene vergadering van aandeelhouders stellig mogelijk gemaakt evenbedoelde minderheidsaandeelhouders diens wil op te leggen, waarbij zij zichzelf zelfs tegen een ontslag buiten hun eigen wil niet afdoende zouden hebben kunnen teweerstellen. Met het oog hierop zouden noch de elkaar in de regel op basis van “one man, one vote” binnen de directie in evenwicht houdende bestuursposities van betrokkenen, noch de overeengekomen samenwerkingscondities, noch het voorziene stappenplan, noch het nauw omschreven tijdspad van overdracht van aandelenbezit een beslissende dam hebben kunnen opwerpen tegen het primerende gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders te hunnen aanzien indien zich onverhoopt een tot een onoverkomelijke verdeeldheid tussen betrokkenen leidende calamiteit zou voordoen. Ook overigens heeft de Raad geen steekhoudende argumenten van de zijde van appellante aangetroffen welke hem alsnog tot de overtuiging zouden hebben kunnen brengen dat er hier sprake is geweest van zulk een uitzonderlijk geval dat een gezagsrelatie reeds in 1997 en 1998 hoe dan ook niet aan de orde kan zijn geweest. De Raad beklemtoont in dit verband dat een gelijkwaardig bezit tussen betrokkenen, onverlet financiële motieven en fiscale argumenten hiervoor, eerst zeer laat op het einde van het jaar 2001 is gerealiseerd.
Ten slotte overweegt de Raad dat een verdragsrechtelijke schending van de redelijke termijn als door appellante bedoeld zich in casu niet kan voordoen ten tijde van de besluitvorming van gedaagde toen het nog niet tot een uitgekristalliseerd geschil tussen partijen gekomen was, terwijl volgens de Raad, gegeven ook alle omstandigheden welke hier afweging van gedaagde vereisten, door een circa 2 jaar vergende totstandkoming van de besluitvorming in elk geval niet zodanig in strijd met de zorgvuldigheid is gehandeld dat hieraan enig nadelig financieel effect voor gedaagde en enig begunstigend financieel effect voor appellante zou dienen te worden verbonden.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad het hoger beroep van appellante niet slagen en komt mitsdien de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking.
Daarbij tekent de Raad volledigheidshalve aan dat de rechtbank wel had kunnen kennisnemen van het tot de stukken behorende stappenplan, maar dat zulks, indien geschied, ook gezien alle relevante feiten en omstandigheden in dit geding niet tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist mitsdien als hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A. Kovács
MvK20104