ECLI:NL:CRVB:2004:AR4736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2675 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van een eerder genomen WAO-besluit zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had verzocht om herziening van een eerder besluit van 21 december 1984, waarin zij niet in aanmerking werd gebracht voor uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat appellante in haar hoger beroep grotendeels herhaalde wat zij eerder had aangevoerd. De Raad oordeelde dat het rapport van psychiater W.L. Bass, dat na het eerdere besluit was opgesteld, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat het enkel betrekking had op de gezondheidssituatie van appellante in 1995 en niet op de situatie in 1982, het moment waarop het eerdere besluit was genomen. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag van appellante af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad oordeelde verder dat het verzoek van appellante om een deskundige te raadplegen niet kon worden ingewilligd, gezien het beperkte toetsingskader in deze zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

02/2675 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift met bijlage aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 mei 2002, reg.nr: 02 / 49 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft andermaal nadere stukken ingezonden en haar standpunt nader toegelicht.
De Raad heeft partijen ervan in kennis gesteld dat een aantal van de rechtbank ontvangen stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Voorts heeft de Raad appellante meegedeeld in dit stadium van de procedure geen aanleiding te zien om haar, als door haar verzocht, te doen onderzoeken door een deskundige.
Appellante heeft nadere correspondentie gevoerd en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door A. Hogeboom, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. R.S. van ’t Oor en mr. P. Weenink, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij beslissing van 21 december 1984 heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen als gedaagdes rechtsvoorganger appellante met ingang van 9 december 1982, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, niet in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zij minder dan 25%, respectievelijk minder dan 15% arbeidsongeschikt was te achten. Daarbij heeft gedaagdes rechtsvoorganger in het bijzonder gelet op een door de zenuwarts dr. H. Blijham omtrent appellante uitgebracht expertiserapport van 3 september 1984.
Bij brief van 26 januari 2000 heeft appellante gedaagde verzocht om de beslissing van 21 december 1984 te heroverwegen. Daarbij heeft zij aangegeven dat het rapport van de zenuwarts Blijham pas het jaar daarvoor in haar bezit is gekomen en
- derhalve - voor haar een nieuw feit is.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd om terug te komen van de beslissing van 21 december 1984, op de grond dat appellante in haar herzienings- verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Bij besluit van 7 maart 2002 heeft gedaagde onder meer, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 7 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellante aldus moet worden begrepen dat dit uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Voorts merkt de Raad op dat hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht grotendeels een herhaling vormt van de reeds in beroep door haar aangevoerde grieven. Die grieven komen in essentie op het volgende neer. De Amerikaanse psychiater W.L. Bass heeft in een rapport van 28 december 1995 vastgesteld dat appellante lijdende is aan een dysthyme stoornis. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij ook reeds in december 1982 aan deze ziekte leed en dat zij als gevolg daarvan volledig arbeidsongeschikt is en ook destijds al was. Nu genoemde diagnose toentertijd door de verzekeringsartsen van gedaagde en door de zenuwarts Blijham niet is onderkend, is sprake van een nieuw feit dat noopt tot herziening van de beslissing van 21 december 1984.
Op grond van het volgende is de Raad, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar opvatting dat gedaagde dient terug te komen van de eerdere beslissing van 21 december 1984, als hiervoor vermeld, kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het rapport van de psychiater Bass van 28 december 1995 is weliswaar nieuw - in die zin dat het destijds ten tijde van het nemen van de beslissing van
21 december 1984 nog niet voorhanden was - maar kan op zichzelf genomen, zoals ook door de rechtbank onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad met juistheid is overwogen, niet worden beschouwd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Een dergelijk rapport kan in beginsel, naar zijn inhoud beoordeeld, wel zodanige feiten en omstandigheden bevatten, maar dat is hier niet het geval, reeds omdat de visie van Bass, gelijk ook de rechtbank heeft opgemerkt, uitsluitend ziet op 1995 en geen betrekking heeft op appellantes gezondheidssituatie ten tijde in dit geding van belang: 9 december 1982. Los daarvan geldt dat de door dr. Bass in 1995 gestelde diagnose ook niet is terug te voeren op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar uitsluitend moet worden begrepen als een nadere medische visie op, dan wel een nadere interpretatie van, reeds bekende feiten en omstandigheden door een andere arts.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat gedaagde bevoegd was om met toepassing van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag van appellante af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de beslissing van 21 december 1984. In hetgeen namens appellante is gesteld ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten slotte overweegt de Raad nog dat bij het beperkte toetsingskader als aan de orde bij een besluit als het onderhavige, in beginsel niet past dat de rechter overgaat tot het raadplegen van een medisch deskundige, zoals door appellante is bepleit.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.