[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 april 2002, nr. AWB 01/00773 MAWKLu, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 september 2004, waar namens appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, voorzover relevant, kort weergegeven feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in augustus 1992 bij de Koninklijke Luchtmacht aangesteld als soldaat met bestemming officier jachtvlieger.
Op 18 juni 1994 is appellant, tijdens de opleiding tot jachtvlieger in de Verenigde Staten van Amerika (VS), betrokken geweest bij een auto-ongeluk. In oktober 1994 is hij naar aanleiding daarvan door de artsen in de VS vliegmedisch ongeschikt verklaard met de aanbeveling van een medische her-evaluatie na een jaar.
1.2. Nadat appellant in Nederland door de vliegerartsen bij herkeuring goedgekeurd was, is hij in juni 1995 naar de VS teruggekeerd om de opleiding tot jachtvlieger te vervolgen. Daar werd hij echter wederom medisch afgekeurd. In oktober 1995 is appellant definitief teruggekeerd naar Nederland.
1.3. In overleg met appellant is vervolgens besloten dat hij de Helikopter Vlieger Opleiding (HVO) zou gaan volgen en dat hem, na daarvoor te zijn geslaagd, het Groot Militair Brevet (GMB) zou worden uitgereikt. Aansluitend zou appellant de opleiding tot vlieginstructeur op de PC-7 volgen.
1.4. Op 29 november 1995 is appellant door de Nederlandse artsen herkeurd en (opnieuw) vliegmedisch geschikt bevonden. Nadat hij de HVO met goed gevolg had afgerond, is hem per 22 maart 1996 het GMB verleend en is hij per die datum bevorderd tot tweede luitenant.
1.5. Op 15 april 1996 heeft het Hoofd Afdeling Bedrijfs- en Luchtvaartgeneeskunde bekendgemaakt dat bij de medische keuring op 29 november 1995 niet alleen de vliegmedische ongeschiktheid van appellant was opgeheven, maar dat hem daarbij tevens de restrictie multi-pilot was opgelegd, hetgeen inhoudt dat hij niet alleen of met leerlingen mag vliegen maar uitsluitend als lid van een bemanning. Dit had tot gevolg dat appellant de opleiding tot vlieginstructeur op de PC-7 niet kon voortzetten.
1.6. Appellant is daarop de bestemming transportvlieger toegewezen. Nadat hij de opleiding daartoe op 24 februari 1997 succesvol had afgerond, is hij met ingang van 25 februari 1997 aangewezen als lid vliegtuigbemanning en bevorderd tot eerste luitenant.
1.7. Bij schrijven van 18 maart 1997 heeft appellant verzocht om met terugwerkende kracht tot juni 1995 te worden bevorderd tot de rang van eerste luitenant en te worden aangewezen als lid vliegtuigbemanning omdat de vertraging in zijn opleidingstijd het gevolg was van medische besluiteloosheid van de Nederlandse vliegerartsen. Hij stelde dat, indien hij aansluitend op zijn eerste terugkeer in Nederland in oktober 1994 tot transportvlieger (multi-pilot) was opgeleid, hij al in juni 1995 zou zijn bevorderd tot eerste luitenant en zou zijn aangewezen als lid vliegtuigbemanning.
1.8. Bij besluit van 14 april 1999 heeft gedaagde de periode van 29 november 1995 tot 15 april 1996 - waarin abusievelijk nog niet bekend was gemaakt dat appellant de restrictie multi-pilot opgelegd had gekregen - als appellant niet verwijtbare, onnodige vertraging in zijn opleidingsgang aangemerkt. Gedaagde heeft appellant daarvoor gecompenseerd door hem voor het verschil in salaris tussen eerste en tweede luitenant eenmalig een bedrag van f. 900,-- (bruto) toe te kennen, hem per 22 augustus 1996 aan te wijzen als lid vliegtuigbemanning en ook op die datum zijn dienverplichting van acht jaar in te laten gaan.
1.9. Bij besluit van 29 mei 2000 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 1999 ongegrond verklaard.
1.10. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Voorzover in hoger beroep nog van belang, heeft de rechtbank daartoe overwogen dat niet is in te zien dat bevordering tot eerste luitenant met terugwerkende kracht tot 22 augustus 1996 niet mogelijk was. Van oordeel dat appellant ter zake wel voldoende is gecompenseerd, heeft de rechtbank op dit punt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
2. Namens appellant is - kort samengevat - gesteld dat de aan hem toegekende compensatie bij lange na niet toereikend is om het door hem geleden (financiële) nadeel als gevolg van de door gedaagdes medische besluiteloosheid veroorzaakte vertraging in zijn carrièregang te compenseren en dat ook niet valt in te zien op grond waarvan hij niet met terugwerkende kracht tot juni 1995 tot eerste luitenant zou moeten worden bevorderd.
3. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
3.1. Uit de stukken - in het bijzonder het mede door appellant ondertekende gespreks-verslag van 2 oktober 1995 - blijkt dat er appellant veel aan gelegen was de jacht-vliegersopleiding in de VS te (ver)volgen. Voorts is gebleken dat bij de eerste ongeschiktheidsverklaring in de VS een her-evaluatie na één jaar werd aanbevolen en appellant bij aankomst in de VS inderdaad weer aan een medische keuring is onderworpen.
3.2. Op grond hiervan is de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen sprake was van medische besluiteloosheid. De Raad acht het veeleer aannemelijk dat gedaagde het belang van appellant voor ogen stond met het besluit appellant, die door de Nederlandse vliegerartsen wel medisch geschikt werd geacht om jachtvlieger te worden, na verloop van een jaar voor herkeuring opnieuw naar de VS te zenden en hem aldus zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen de door hemzelf gewenste opleiding in de VS te vervolgen. Vast staat immers dat daartoe in Nederland geen mogelijkheid bestaat. Niet gebleken is dat appellant zich destijds tegen die handelwijze van gedaagde heeft verzet.
3.3. De Raad acht voorts niet aannemelijk dat gedaagde had moeten of kunnen weten dat appellant in de VS wederom medisch ongeschikt verklaard zou worden of dat (telefonisch) vooroverleg tussen de Nederlandse artsen en de artsen in de VS als resultaat zou hebben gehad dat appellant direct als transportvlieger in opleiding zou zijn genomen. Voor het oordeel dat appellant bij een juiste gang van zaken reeds in juni 1995 voor bevordering tot eerste luitenant in aanmerking zou zijn gekomen, zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten aanwezig.
3.4. Gedaagde heeft daarentegen wel, en reeds in het besluit van 14 april 1999, toegegeven dat het feit dat pas op 15 april 1996 bekend is gemaakt dat aan appellant de multi-pilot restrictie was opgelegd terwijl het daartoe strekkende besluit al op 29 november 1995 genomen was, als een fout van gedaagde is aan te merken en dat die fout een onnodige vertraging in de opleidingsduur van appellant heeft veroorzaakt.
3.5. In verband daarmee is aan appellant het bedrag van f. 900,-- bruto als compensatie toegekend, onder vermelding dat een bevordering tot eerste luitenant per 22 augustus 1996 - de datum waarop appellant tot eerste luitenant bevorderd had kunnen worden indien de restrictie multi-pilot direct op 29 november 1995 was opgelegd - niet mogelijk was omdat aan hem op die datum nog geen organieke functie was toegewezen.
3.6. Naar het oordeel van de Raad berust echter de (handhaving van de) weigering om appellant voor te dragen voor bevordering tot eerste luitenant met ingang van 22 augustus 1996 op een ondeugdelijke motivering. In een geval als het onderhavige, waarin een aanwijzing als lid vliegtuigbemanning overigens wel met terugwerkende kracht tot voormelde datum heeft plaatsgevonden, volstaat in ieder geval niet de vermelding van de enkele omstandigheid als weergegeven onder 3.5.
Het verschil betreft daarenboven slechts de - relatief - korte periode van zes maanden.
4.1. Gelet op het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit deels in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal waar het gaat om het hiervoor besproken gedeelte van het bestreden besluit een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. De nieuwe beslissing laat overigens onverlet de door gedaagde reeds op 24 februari 2003 genomen nieuwe beslissing op het bezwaar, welke strekt ter uitvoering van het in hoger beroep niet door appellant aangevochten gedeelte van de aangevallen uitspraak. Met die beslissing kan appellant, naar ter zitting is gebleken, op zichzelf instemmen.
4.2. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2000 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.