ECLI:NL:CRVB:2004:AR4838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2873 CSV + 02/6321 CSV + 04/1412 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premies en boetenota's in het kader van loonadministratie en opsporingsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een restaurant, tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot correctie- en boetenota's over de jaren 1995 tot en met 1998. De aanleiding voor het opsporingsonderzoek was een anonieme tip dat er in het restaurant van appellante personeel werkzaam was dat niet in de loonadministratie werd verantwoord. Het onderzoek, dat op 12 maart 1999 resulteerde in een proces-verbaal, wees uit dat er in de jaren 1997 en 1998 veelvuldig met 'zwart' personeel is gewerkt. De gevolmachtigde van appellante verklaarde verantwoordelijk te zijn voor de gang van zaken en bevestigde dat er illegale werknemers waren. Op basis van een looncontrolerapport heeft het Uwv correctienota's en boetenota's opgelegd aan appellante.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellante tegen een later besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij mr. P.J. Siekman als gemachtigde optreedt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken bevestigd, waarbij werd overwogen dat het Uwv de verschuldigde premies ambtshalve mocht vaststellen, gezien de onbetrouwbaarheid van de loonadministratie van appellante. De Raad concludeert dat de schatting van het premieloon over 1998 voldoende nauwkeurig en inzichtelijk was, en dat appellante geen procedurele schade heeft geleden door het niet contacteren van de looninspecteur. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

02/2873 CSV
02/6321 CSV
04/1412 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:[vestigingsplaats]ante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen besluiten van 17 maart 1999 en 23 maart 1999, inhoudende correctie- onderscheidenlijk boetenota’s over de jaren 1995 tot en met 1998, gedeeltelijk gegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 april 2002, kenmerk 00/4877, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover betrekking hebbende op de correctie- en boetenota’s over de jaren 1995 tot en met 1997, gedaagde opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, bepaald dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Appellante is bij gemachtigde mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen, voorzover die uitspraak ziet op de over het jaar 1998 opgelegde correctie- en boetenota’s.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 augustus 2002, ingediend.
Bij besluit 17 december 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van voormelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam de bezwaren van appellante tegen de over de jaren 1995 tot en met 1997 opgelegde correctie- en boetenota’s gedeeltelijk gegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 26 januari 2004, kenmerk 03/860, het namens appellante ingestelde beroep tegen laatstvermeld besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P.J. Siekman op bij beroepschrift aangevoerde gronden ook van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 mei 2004, ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 25 mei 2004 de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Siekman, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen W. Prins, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een anonieme tip op 6 januari 1998, inhoudende dat in het restaurant van appellante personen werkzaam zijn die niet in de loonadministratie worden verantwoord, is een opsporingsonderzoek gestart, van welk onderzoek op 12 maart 1999 proces-verbaal is opgemaakt. In het kader van dat onderzoek zijn er waarnemingen verricht, is op 4 december 1998 onderzocht of de op die dag in het restaurant werkzame personen ook in de administratie van gedaagde bekend zijn, zijn deze personen gehoord, alsmede de gevolmachtigde van appellante. Deze gevolmachtigde heeft verklaard verantwoordelijk te zijn voor de gehele gang van zaken. Voorts heeft hij verklaard dat er in de jaren 1997 en 1998 veelvuldig met “zwart” personeel is gewerkt en dat dit in de jaren daarvoor wel eens gebeurde.
Tevens heeft een looninspecteur van gedaagde een schatting gemaakt van het premieloon dat in de jaren 1995 tot en met 1997 verantwoord had moeten worden. Op basis van het door deze inspecteur opgemaakte looncontrolerapport van 25 februari 1999 heeft gedaagde appellante correctienota’s over deze jaren doen toekomen. Tevens heeft gedaagde appellante over deze jaren boetenota’s opgelegd.
Bij zijn in rubriek I vermelde besluit van 30 oktober 2000 heeft gedaagde deze nota’s neerwaarts bijgesteld door alsnog uit te gaan van een minimale bezetting van tien werknemers op vrijdagen, zaterdagen, zondagen en feestdagen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij haar uitspraak overwogen dat uit het opsporingsonderzoek toereikend is gebleken dat buiten de loonadministratie loon is uitbetaald aan (illegale) werknemers en dat, gelet hierop, de verschuldigde premies bij benadering dienden te worden vastgesteld aan de hand van een zo nauwkeurig mogelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste in het geval van appellante sprake. Voorts heeft naar het oordeel van de rechtbank gedaagde voldoende inzicht gegeven in de theoretische loonberekening. Nu appellante geen volledige loonadministratie heeft gevoerd komt voor haar risico dat de verschuldigde premies bij benadering zijn vastgesteld. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen vinden in de extrapolatie van de gegevens over 1998 naar de jaren daarvoor. Uit omzetgegevens van de belastingdienst blijkt dat er sprake is geweest van een enorme groei in de periode van 25 mei 1995 tot en met 1998. De rechtbank heeft het niet ondenkbeeldig geacht dat het restaurant enige tijd nodig heeft gehad om volwaardig te draaien. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook niet onaannemelijk dat in de jaren 1995 tot en met 1997 met minder personeel is gewerkt dan in 1998. Op grond hiervan heeft de rechtbank het besluit van 30 oktober 2000 vernietigd, voorzover dit besluit ziet op deze jaren. Voorzover dit besluit ziet op 1998 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het besluit in rechte stand houdt.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam heeft gedaagde het in rubriek I vermelde besluit van 17 december 2002 genomen, waarbij de correctie- en boetenota’s over de jaren 1995 tot en met 1997 verder neerwaarts zijn bijgesteld. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat het premieloon over deze jaren wordt gebaseerd op het personeelsbestand van het jaar 1998, waarbij per jaar het personeelsbestand wordt verminderd met één werknemer. Voor de jaren 1995, 1996 en 1997 wordt het personeelsbestand verminderd met één fulltime kok. Daarnaast wordt voor de jaren 1995 en 1996 het personeelsbestand verminderd met een fulltime hulpkracht bediening en wordt voor het jaar 1995 het personeelsbestand nog eens verminderd met een fulltime hulpkok.
De rechtbank Haarlem heeft het door appellante tegen dit besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft deze rechtbank overwogen dat de omvang van het geding begrensd wordt door de uitspraak van de rechtbank Amsterdam en dat derhalve uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of gedaagde bij zijn besluit van 17 december 2002 op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Dat wellicht de nadere schatting over de jaren 1995 tot en met 1997 feitelijk onjuist is, komt naar het oordeel van de rechtbank voor risico van appellante, nu zij geen exacte en betrouwbare loonadministratie heeft gevoerd.
Met betrekking tot het tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ingestelde hoger beroep, dat uitsluitend ziet op het premiejaar 1998, overweegt de Raad dat hij het oordeel van deze rechtbank onderschrijft dat gedaagde de verschuldigde premies voor dit jaar ambtshalve mocht vaststellen. Het opsporingsonderzoek heeft in voldoende mate uitgewezen dat niet kon worden afgegaan op de door appellante gevoerde loonadministratie. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op de in het kader van dat onderzoek afgelegde verklaring van de gevolmachtigde van appellante. Tevens wijst de Raad erop dat bij gelegenheid van de voorafgaande aan het besluit van 30 oktober 2000 gehouden hoorzitting op 29 november 1999 door appellante is erkend dat er “zwarte” lonen zijn uitbetaald. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde voldoende nauwkeurig en voldoende inzichtelijk het premieloon over 1998 heeft geschat.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem overweegt de Raad dat deze rechtbank met juistheid heeft overwogen dat uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of bij het besluit van 17 december 2002 op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Ook de Raad is van oordeel dat hiervan sprake is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een andersluidend oordeel.
De Raad overweegt voorts dat de omstandigheid dat op de hiervoor vermelde hoorzitting is toegezegd dat aan de looninspecteur verzocht zal worden om contact op te nemen met de gemachtigde van appellante en deze inspecteur hiervan heeft afgezien, anders dan door appellante is gesteld, er niet toe heeft geleid dat zij procedureel in haar belangen is geschaad. Appellante beschikte immers over het looncontrolerapport van 25 februari 1999. Zoals hiervoor is overwogen is in dit rapport voldoende inzichtelijk aangeven waarop de schatting is gebaseerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en prof. mr. E. Aaardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.
(get) R.C. Schoemaker
(get) A. Kovács