ECLI:NL:CRVB:2004:AR4860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1796 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • I.D. Veldman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening aan zelfstandige op basis van netto bedrijfsresultaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant, een zelfstandige, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 31 juli 2001, waarin zijn aanvraag voor bijstandsverlening werd afgewezen op basis van het netto bedrijfsresultaat van het boekjaar 1997. Appellant stelde dat gedaagde ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn afbetaalde schulden en dat er onvoldoende gewicht was toegekend aan de gang van zaken bij de toekenning van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 september 2004. Tijdens deze zitting is appellant verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door drs. A. Brouwer. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 31 juli 2001, dat de bijstandsverlening op basis van het netto bedrijfsresultaat van f 31.691,64 afwees, correct was. De Raad oordeelde dat gedaagde op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) geen rekening hoefde te houden met de schulden van appellant, aangezien de bijstand was verstrekt voor de kosten van levensonderhoud en niet voor bedrijfskapitaal.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op bijstand om niet, gezien het netto bedrijfsresultaat. De Raad concludeerde dat appellant de mogelijkheid had om bezwaar te maken tegen het besluit van 15 juli 1997, maar hiervan geen gebruik had gemaakt. De uitspraak werd op 26 oktober 2004 openbaar gemaakt, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1796 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2002, reg.nr. AWB 01/3201.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwooordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 15 juli 1997 heeft gedaagde aan appellant als zelfstandige in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 20 mei 1997 uiterlijk tot en met 30 november 1997 een uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) toegekend. Op grond van artikel 23 van de Abw is deze uitkering verleend in de vorm van een lening.
Bij besluit van 24 juli 1998 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat in het boekjaar 1997 in totaal f 11.411,34 aan bijstand is verstrekt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat aan de hand van de administratie over dat jaar zoals die aan gedaagde is overgelegd en waaruit een netto bedrijfsresultaat van f 31.691,64 blijkt, is besloten dat appellant in dat boekjaar niet in aanmerking komt voor bijstand om niet. Gedaagde heeft hierbij verwezen naar artikel 10, tweede lid, onder c, van het Bbz.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 24 juli 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 31 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in 1997 schulden zijn afbetaald. Appellant is van opvatting dat gedaagde die schulden op het netto inkomen over het boekjaar 1997 in mindering had dienen te brengen. Voorts is appellant van mening dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de gang van zaken bij de toekenning van de bijstand, waardoor appellant een verkeerde indruk heeft gekregen van de verdere afwikkeling van de aan hem verleende bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Abw heeft, indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. Het tweede lid onder c van artikel 10 van het Bbz schrijft voor dat indien de verleende bijstand vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en dat vervolgens de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
De Raad stelt vast dat appellant geen bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal dan wel ten behoeve van het saneren van schulden is toegekend doch bijstand ten behoeve van de kosten van zijn levensonderhoud.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op grond van artikel 23 van de Abw dan ook geen rekening hoefde te houden met de schulden van appellant noch met het feit dat hij hierop heeft afgelost. Gelet op de hoogte van het uit de administratie voor het boekjaar 1997 blijkende netto bedrijfsresultaat, heeft gedaagde op juiste wijze vastgesteld dat appellant over dat boekjaar niet in aanmerking komt voor bijstand om niet. Uit het besluit van 15 juli 1997, waarbij appellant de bijstand voor de kosten van levensonderhoud is verstrekt, blijkt dat deze bijstand in de vorm van een lening is toegekend en dat appellant is gewezen op onder meer het voorschrift van artikel 10, tweede lid, onder c, van het Bbz. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat indien dit besluit in de opvatting van appellant ten onrechte niet ook inhield bijstand in bedrijfskapitaal ter sanering van schulden, appellant de mogelijkheid had tegen dit besluit bezwaar te maken. De Raad stelt vast dat appellant van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) I.D. Veldman
FB/27/9