ECLI:NL:CRVB:2004:AR4994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6480 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid tot arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar met ingang van 2 april 2002 niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Appellante, geboren in 1954, was in dienst van de gemeente Hellevoetsluis en was uitgevallen voor haar werk wegens rugklachten. Na een onderzoek door de verzekeringsarts, die geen afwijkingen vond, concludeerde deze dat appellante geschikt was om haar arbeid te verrichten. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de bezwaarverzekeringsarts kwam tot dezelfde conclusie. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 september 2004 behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen en dat het onderzoek door de artsen niet onvolledig of onzorgvuldig was geweest. De Raad concludeert dat appellante niet meer ongeschikt is voor haar arbeid en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6480 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 24 april 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 december 2002 (ZW 02/1171) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op in het beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 september 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1954, is op 1 januari 2000 in dienst getreden van de gemeente Hellevoetsluis. Zij is aldaar tewerkgesteld op de algemene administratie. Appellante is op 16 juli 2001 uitgevallen voor haar arbeid wegens rugklachten. Met ingang van 1 januari 2002 is haar dienstverband beëindigd.
De verzekeringsarts heeft blijkens het afschrift van de medische kaart op 31 januari 2002, 22 maart 2002 en 26 maart 2002 de medische toestand van appellante onderzocht.
Tevens zijn inlichtingen van de huisarts verkregen. De verzekeringsarts legt in zijn rapportages vast dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden.
De psychische klachten van appellante zijn naar het oordeel van de verzekeringsarts niet van dien aard dat zij haar arbeid niet kan verrichten. Hij concludeert dat appellante geschikt is om haar arbeid te verrichten.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 2 april 2002 niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Zij heeft daarom met ingang van 2 april 2002 geen recht meer op ziekengeld.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 24 april 2002 een nader onderzoek ingesteld naar de medische toestand van appellante.
Deze arts rapporteert op 24 april 2002. Hij heeft blijkens deze rapportage de beschikbare medische gegevens bestudeerd. De rapportage vermeldt onder meer dat bij specialistisch onderzoek de klachten van appellante zijn getypeerd als aspecifieke pijnklachten van het bewegingsapparaat. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant ook – na anamnese – lichamelijk en psychisch onderzocht.
Hij concludeert dat er geen medische argumenten zijn om het oordeel van de primaire verzekeringsarts onjuist te achten.
Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij wegens haar klachten ongeschikt is om in loondienst arbeid te verrichten.
De Raad verenigt zich met de overwegingen en de beslissing van de rechtbank. Appellante heeft geen concrete medische gegevens in het geding gebracht die aanleiding geven om het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Evenmin is gebleken dat het onderzoek van deze artsen onvolledig of onzorgvuldig is geweest.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter als voorzitter in tegenwoordigheid van J. Verrips en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.