ECLI:NL:CRVB:2004:AR4995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5223 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsgeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant, die zich op 5 oktober 1999 ziek meldde vanwege rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat hem als arbeidsgeschikt beschouwde. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn grieven in hoger beroep herhaald, maar is niet verschenen ter zitting. Gedaagde werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Raad heeft de medische gegevens van appellant bestudeerd, waaronder onderzoeken door verschillende verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts concludeerde dat er geen afwijkingen aan de rug waren vastgesteld en dat de rugklachten niet objectiveerbaar waren. Appellant werd op 13 december 1999 hersteld verklaard, maar ontving geen ziekengeld meer. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde de bevindingen van de primaire arts en concludeerde dat er geen reden was om het oordeel over de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid te wijzigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed. De Raad concludeert dat de beoordeling van de verzekeringsartsen juist is en dat er geen aanleiding is om het standpunt van gedaagde te betwisten. De uitspraak is gedaan op 20 oktober 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5223 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 9 maart 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 18 september 2002 (ZW 00/696) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 september 2004, waar - zoals aangekondigd - appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1957, is via een uitzendbureau werkzaam geweest als distributiechauffeur. Hij heeft zich op 5 oktober 1999 ziek gemeld in verband met rugklachten.
Blijkens het afschrift van de medische kaart heeft de verzekeringsarts appellant op 27 oktober 1999 onderzocht. De arts heeft bij zijn onderzoek geen afwijkingen aan de functie van de rug vastgesteld.
Op 2 december 1999 is appellant opnieuw door de verzekeringsarts onderzocht. Ook bij dit onderzoek zijn geen afwijkingen van de rugfunctie vastgesteld. De conclusie is dat de rugklachten niet objectiveerbaar zijn. Appellant is met ingang van 13 december 1999 hersteld verklaard.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde aan appellant dienovereenkomstig meegedeeld dat aan hem met ingang van 13 december 1999 geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd.
Appellant is op 14 december 1999 nogmaals door de verzekeringsarts onderzocht wegens knie- en rugklachten. De verzekeringsarts heeft op het afschrift van de medische kaart vastgelegd dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld.
In het kader van het bezwaar tegen het besluit van 8 december 1999 heeft appellant een medisch rapport d.d. 10 februari 2000 van de behandelende orthopedisch chirurg dr. M. de Kleuver ingezonden. Deze arts heeft appellant op 27 januari 2000 onderzocht. Bij oriënterend neurologisch onderzoek zijn geen afwijkingen vastgesteld. Hij concludeert – op grond van röntgenonderzoek – dat sprake is van geringe degeneratieve afwijkingen. Aan appellant zijn door de orthopedisch chirurg geen restricties opgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten heeft appellant op 28 januari 2000 onderzocht. Deze arts vindt bij lichamelijk onderzoek geen afwijking aan de rug. De bezwaarverzekeringsarts legt voorts in zijn rapport vast dat appellant tijdens een verblijf in Roemenië begin januari 2000 blijkbaar een kortdurende verergering van longklachten heeft gehad. De arts stelt bij eigen onderzoek op 28 januari 2000 geen opvallende afwijkingen vast. Hij concludeert - gezien de rapportages van de primaire verzekeringsarts, zijn eigen onderzoek en de overgelegde medische gegevens - dat er geen aanleiding is het oordeel van de primaire verzekeringsarts te wijzigen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep bij de rechtbank heeft appellant een kopie van zijn patiëntenkaart bij de huisarts overgelegd alsmede een rapport van de orthopedisch chirurg prof. dr. R.P.H. Veth d.d. 20 juni 2000.
De bezwaarverzekeringsarts Joosten geeft bij rapporten van 26 mei 2000 en 1 september 2000 een gemotiveerde reactie. Hij concludeert dat er geen reden is het oordeel van de verzekeringsarts omtrent de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid, onjuist te achten.
De rechtbank heeft op grond van de beschikbare medische gegevens overwogen, dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde dat appellant ten tijde in geding als arbeidsgeschikt is te beschouwen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald.
De Raad verenigt zich met de overwegingen en de beslissing van de rechtbank. Ook hij ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding het standpunt van gedaagde onjuist te achten. De verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts hebben appellant op verschillende data onderzocht. Zij hebben de beschikbare medische gegevens bestudeerd en hebben ter zake een gemotiveerde beoordeling gegeven.
Er is, gezien de beschikbare medische informatie, niet gebleken dat deze beoordeling onjuist zou zijn.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.