E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 9 juli 2001 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet omdat hij niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 26 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 augustus 2002, reg.nr. AWB 01/2633 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, op bij beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. Driessen een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft mr. Driessen nog een nader stuk ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen, en waar namens gedaagde is verschenen V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich met ingang van 16 februari 2001 wegens migraine/hoofdpijn ziek gemeld voor zijn werk als productiemedewerker. Uit het afschrift van de medische kaart blijkt dat appellant vervolgens op 19 april 2001 een extractie van het complete boven- en ondergebit onderging en last van hoofdpijn bleef houden. Op 28 mei 2001 verschijnt appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts E.G.B. Schulte. Hij maakt melding van hoofdpijn, misselijkheid, pijn bij het eten, moeilijk praten en nek- en rugklachten. De verzekeringsarts constateert bij lichamelijk onderzoek aan nek, schouders en rug geen bewegingsbeperkingen. Op 14 juni 2001 meldt appellant telefonisch verhinderd te zijn voor het spreekuur op 15 juni 2001. Hij voelt zich slap, ligt in bed met hoofd- en buikpijn en spierklachten en kan ’s nachts niet slapen. Bloedonderzoek heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht. Op 5 juli 2001 verschijnt hij wederom op het spreekuur van voornoemde verzekeringsarts en maakt melding van rug- en hoofdpijn. Lichamelijk onderzoek levert geen ander resultaat op dan het onderzoek op 28 mei 2001: geen beperkingen. Appellant wordt daarop met ingang van 9 juli 2001 hersteld verklaard.
De bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans constateert naar aanleiding van de hoorzitting en het spreekuurbezoek op 14 augustus 2001 alsmede medische informatie van de huisarts dat er bij appellant een statiekafwijking van de thoracale wervelkolom is, waardoor spierklachten zijn ontstaan. Hij acht het aannemelijk dat deze klachten reeds langere tijd bestaan en dat ook de hoofdpijnklachten hiermee samenhangen. Hij acht appellant in staat om het eigen werk te verrichten waarbij appellant de romp en nek en schoudergordel in voldoende mate van houding en stand kan laten wisselen. De problematische thuissituatie - de echtgenote van appellant heeft depressieve klachten - is voor de bezwaarverzekeringsarts geen reden om arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
Uit de in de procedure in eerste aanleg door de gemachtigde van appellant overgelegde informatie van de huisarts blijkt dat onderzoek van de wervelkolom op 19 september 2001 door de röntgenoloog Dohmen behoudens een lichte draaiing van de wervelkolom geen afwijkingen aan het licht bracht.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant een rapport van 3 juli 2002 van de orthopedisch chirurg Zick aangehaald, wiens onderzoeksbevindingen overeenstemmen met die van de bezwaarverzekeringsarts en de röntgenoloog Dohmen. Deze orthopedisch chirurg adviseert appellant zich onder behandeling te stellen van een manueel therapeut.
De rechtbank volgt de gemachtigde van appellant niet in diens conclusie dat dit advies van de orthopedisch chirurg Zick bevestigt dat appellant niet in staat is tot het verrichten van arbeid en verklaart het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant een rapport van de fysiotherapeut en manueel therapeut Vos en het eerdergenoemde rapport van de orthopedisch chirurg Zick in het geding gebracht.
De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde, Debie, constateert in reactie hierop bij rapport van 3 juni 2004 gemotiveerd dat dit geen nieuwe medische gezichtspunten biedt en dus geen aanleiding geeft tot een nadere conclusie met betrekking tot het bestreden besluit.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant opgemerkt dat voornoemde fysiotherapeut en manueel therapeut meent dat sprake is van een scheuring tussen de wervels die niet met therapie is te herstellen. Voorts is melding gemaakt van toenemende klachten en is aangedrongen op nader onderzoek naar de oorzaak van de klachten.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat de beschikbare (medische) gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om het standpunt van gedaagde voor onjuist te houden dan wel een nader onderzoek te gelasten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunt bieden om het medisch oordeel van bezwaarverzekeringsarts Debie in zijn rapporten van 5 november 2002 en 3 juni 2004 onjuist te achten.
De ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant weergegeven mening van de paramedicus Vos is niet gestaafd met concrete medische gegevens. Zij leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.