E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 22 december 2000 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet.
Bij besluit op bezwaar van 25 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 29 juli 2002, nr. SBR 01/1468 en 01/1595, onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 juni 2001 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, kantoorgenoot van de opvolgend gemachtigde mr. R .Veerkamp, en waar namens gedaagde is verschenen J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker en is op 22 september 2000 voor dit werk uitgevallen met nek-, rug-, hoofdpijn en duizeligheid. Het dienstverband is met ingang van 1 december 2000 beëindigd.
Bij lichamelijk onderzoek op 22 december 2000 vond de verzekeringsarts (van gedaagde) geen duidelijke lichamelijke afwijkingen, stelde vast dat appellant psychisch adequaat reageerde en verklaarde appellant hersteld met ingang van 22 december 2000.
In de bezwaarfase ontving de bezwaarverzekeringsarts van de huisarts van appellant een uitdraai van het huisartsjournaal betreffende appellant over de periode van mei 1998 tot en met april 2001. Hieruit maakte de bezwaarverzekeringsarts op dat appellant sedert enkele jaren frequent de huisarts heeft bezocht met diverse klachten doch dat met betrekking tot de nek-, hoofd-, rug- en duizeligheidsklachten geen duidelijk objectiveerbare afwijkingen waren vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts onderschreef het oordeel van de verzekeringsarts.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld, dat in hetgeen appellant omtrent zijn medische situatie naar voren heeft gebracht en niet heeft onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige, mede gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, onvoldoende reden is gelegen om het standpunt van gedaagde, dat appellant met ingang van 22 december 2000 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, voor onjuist te houden.
Hetgeen daartegen in het hoger beroepschrift is aangevoerd omtrent een ”groot scala aan klachten”, zonder onderbouwing met nadere medische gegevens, biedt de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
De eerst ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant gereleveerde omstandigheid dat appellant eind 2001 onder behandeling is gekomen van de RIAGG en dat de diagnose somatoforme stoornis en paniekstoornis met agorafobie zou zijn gesteld leidt de Raad, anders dan de gemachtigde van appellant, niet tot de conclusie dat gedaagde(s verzekeringsarts) destijds geen zorgvuldig onderzoek zou hebben ingesteld door geen aandacht te besteden aan de psychische klachten. Immers zoals hierboven al weergegeven, heeft de verzekeringsarts destijds vastgesteld dat appellant in psychisch opzicht adequaat reageerde. Voorts blijkt uit het eerdergenoemde huisartsjournaal niet dat de huisarts toentertijd aanleiding heeft gezien om appellant te verwijzen naar een psychiater of het RIAGG. De Raad ziet ook geen aanleiding om een nader medisch onderzoek door een deskundige-psychiater te gelasten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.