ECLI:NL:CRVB:2004:AR5001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/349 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medische besluitvorming

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking van de uitkering, die per 5 november 2001 inging, was gebaseerd op een besluit van 19 juni 2002, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J. Crombag, stelde dat de medische besluitvorming niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Tijdens de zitting op 8 september 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door E.W. Huiskamp.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden die door de rechtbank zijn vastgesteld als juist aangenomen. De Raad concludeert dat de medische gegevens voldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling van de medische beperkingen van appellante op de relevante datum. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen en dat de medische besluitvorming voldoende zorgvuldig is geweest. Het verzoek van appellante om een externe deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat de Raad zich voldoende voorgelicht achtte op basis van de beschikbare medische gegevens.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd gedaan door mr. Ch.J.G. Olde Kalter, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, op 20 oktober 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/349 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2001, waarin is bepaald dat de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 5 november 2001 wordt ingetrokken, ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het tegen het besluit van 19 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ingestelde beroep bij uitspraak van 16 december 2002, onder nummer AWB 02/1146 WAO I, ongegrond verklaard
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, tegen deze uitspraak op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft gedaagde een nader commentaar d.d. 10 maart 2003 van de bezwaarverzekeringsarts
K.L. Tetelepta-Tan overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is bestreden.
In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding op een juiste wijze zijn vastgesteld. De rechtbank acht onvoldoende termen aanwezig om tot het oordeel te komen dat gedaagde niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand in aanmerking heeft genomen.
In hoger beroep is zijdens appellante kort gezegd gesteld - veelal een herhaling van het in bezwaar en beroep gestelde - dat gedaagde haar lichamelijke en psychische klachten heeft onderschat, waardoor het belastbaarheidspatroon op een onjuiste wijze is vastgesteld. Appellante acht zich niet in staat de geduide functies te vervullen.
Appellante is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet (Awb). Zij is van mening dat gedaagde heeft nagelaten voldoende recente medische informatie op te vragen bij de behandelend sector, dan wel heeft nagelaten de medische informatie in voldoende mate te laten meewegen bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Tot slot verzoekt appellante, voor zover omtrent de medische klachten onduidelijkheden bestaan, om benoeming van een externe deskundige, teneinde haar klachten op een zorgvuldige wijze vast te stellen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. De Raad acht de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet ontoereikend en heeft - evenals de rechtbank - in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen.
Uit overweging van zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts K. Hulsmans informatie ingewonnen bij de huisarts. De huisarts heeft bij brief van 2 mei 2001 aangegeven dat bij appellante sprake is van schouderklachten en sprake is van een reactieve depressie in verband met gebeurtenissen uit het verleden. De huisarts heeft als bijlagen een brief van orthopedische chirurg dr. G.H.I.M. Walenkamp d.d. 24 februari 2000 en een brief van manueel therapeut R. van Mierlo d.d. 21 februari 2001 overgelegd. Mede op basis van deze informatie en de informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts zowel lichamelijke als psychische beperkingen aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts T.P.A. Albertsma heeft appellantes belastbaarheid in de bezwaarfase opnieuw bezien en heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen onderschreven.
De bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft de later in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde medische informatie van onder andere neuroloog J. Pasmans in haar rapport van 10 maart 2003 meegewogen en heeft ook hierin geen aanknopingspunten gevonden voor een bijstelling van de belastbaarheid van appellante. Mede gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen als onvoldoende en onzorgvuldig moeten worden gekenschetst.
In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel.
De Raad is dan ook van oordeel dat de medische besluitvorming voldoende zorgvuldig is geweest en dat deze het bestreden besluit kan dragen. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad zich door de thans voorhanden zijnde medische gegevens voldoende acht voorgelicht over appellantes gezondheidstoestand ten tijde hier van belang, en dan ook geen aanleiding ziet te voldoen aan het verzoek van appellante een externe deskundige te benoemen.
Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.