[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 december 1999 heeft gedaagde de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 15 juni 2000 (besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 20 december 2001 het tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.H.C. van Eck, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 april 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2004, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
Het geding is met toepassing van artikel 8:64, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zitting geschorst teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit te nemen.
Bij brief van 18 maart 2004 (met bijlagen) heeft gedaagde een ten aanzien van appellant genomen besluit van die datum (besluit II) ingezonden, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 1999 alsnog gegrond is verklaard en de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 2000 is herzien naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant heeft mr. I.M. Dangremond-Grotenhuis, eveneens werkzaam bij De Unie, bij brief van 26 april 2004 (met bijlage) hierop gereageerd.
Appellant heeft bij brief van 19 juli 2004 nog enige stukken ingezonden.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op 6 augustus 2004, waar appellant met schriftelijke kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen als ter zitting van 6 februari 2004.
Appellant was laatstelijk gedurende vijftien uur per week werkzaam als beveiligingsmedewerker. Daarnaast ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 4 maart 1998 heeft appellant zijn werkzaamheden in verband met voetklachten gestaakt. Vanaf 3 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant uitkering ingevolge de WAO verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 2 december 1999 ingetrokken, omdat appellant op grond van medisch en arbeidskundig onderzoek minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In de bezwaarfase van de besluitvorming is nader onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts
J.W. Jeensma. Deze heeft inlichtingen ontvangen van de behandelend neuroloog R.J. Groen en is bij rapport van 19 april 2000 tot de conclusie gekomen dat in verband met een bij appellant bestaand carpaal tunnelsyndroom ernstiger beperkingen moesten worden aanvaard dan in de primaire fase van de besluitvorming was geschied. De bezwaar- arbeidsdeskundige J. Noordermeer heeft in verband hiermee nagegaan of in de voor de arbeidskundige schatting gebruikte functiebestandscodes (fb-codes) functies voorkwamen die door appellant met inachtneming van de door de bezwaar- verzekerings-arts Jeensma vastgestelde medische beperkingen konden worden vervuld. Bij rapport van 7 juni 2000 heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat in 3 afzonderlijke fb-codes een voor appellant geschikte functie viel aan te wijzen met voldoende arbeidsplaatsen. Daarop is besluit I genomen, welk besluit door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in stand is gelaten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank niet tot haar oordeel had kunnen komen zonder zich van verslag en advies te laten dienen door een medisch deskundige. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren. Voorts is aangevoerd dat doordat een groot aantal van de geselecteerde functies in de bezwaarfase was vervallen appellant voor wat betreft de toetreding op de arbeidsmarkt op een verkeerd spoor was gezet. Daaraan doet volgens appellant niet af dat functies in dezelfde fb-code onderling uitwisselbaar zijn.
Gedaagde heeft bij verweerschrift te kennen gegeven hierin geen aanleiding gezien besluit I niet te handhaven. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde zich evenwel nader op het standpunt gesteld dat ten onrechte per 1 januari 2000 de WAO-uitkering van appellant was ingetrokken, omdat bij de besluitvorming was uitgegaan van een onjuist (te laag) maatmaninkomen. In verband hiermee heeft gedaagde na berekening van het voor appellant geldende maatmaninkomen en onder handhaving van de medische en arbeidskundige grondslag voor het overige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2000 gesteld op 35 tot 45% en de uitkering van appellant naar deze arbeidsongeschiktheids- klasse herzien.
Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd.
Met besluit II is wijziging gebracht in besluit I. Nu besluit II niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Besluit I kan geacht worden te zijn ingetrokken, nu gedaagde te kennen heeft gegeven het in besluit I ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Van een belang van appellant bij beoordeling van dit besluit is de Raad niet gebleken, zodat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van besluit II overweegt de Raad als volgt.
De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat de enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van appellant ernstiger heeft ingeschat voor de rechtbank reeds aanleiding had behoren te vormen om zich door een deskundige van verslag en advies te laten dienen. Wel zou daartoe aanleiding kunnen zijn als bij de rechtbank twijfel is (ontstaan) of de medische beperkingen juist zijn vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat in eerste aanleg geen gegevens van medische aard zijn ingezonden die erop wijzen dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn onderzoek van 14 februari 2000 de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding heeft onderschat. Met betrekking tot de schouderklachten van appellant heeft de bezwaar-verzekeringsarts opgemerkt dat deze niet konden worden geobjectiveerd. De bij rapport van 11 augustus 2000 door de assistent orthopedie H.W. Slis vermelde gegevens dat bij onderzoek op 9 augustus 2000 lichte afwijkingen waren gevonden passend bij een beginnende arthrose leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu deze bevindingen de situatie van appellant betreffen 8 maanden na de datum in geding. Uit de in eerste aanleg overgelegde brief van 28 maart 2000 van de plastisch chirurg dr. J.D. Efting Dijkstra blijkt dat deze uitgaat van een carpaal tunnelsyndroom beiderzijds. De bezwaarver-zekeringsarts heeft blijkens zijn rapport en gelet op het door hem opgestelde Fis-scoreformulier met de daaruit voortvloeiende beperkingen rekening gehouden.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend heeft de rechtbank zonder nader medisch onderzoek tot haar in de aangevallen uitspraak weergegeven oordeel kunnen komen.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen gegevens ingezonden die aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat zijn medische beperkingen per 1 januari 2000 onjuist zijn ingeschat. Naar aanleiding van de door appellant ingezonden gegevens, afkomstig van de afdeling heelkunde van het Westeinde ziekenhuis en de revalidatie-instelling Bosch en Duin, merkt de Raad nog wel op dat appellant in verband met een mogelijke verslechtering van zijn gezondheidstoestand na
1 januari 2000 gedaagde kan verzoeken de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te herbeoordelen. Daaromtrent kan binnen de grenzen van dit geding door de Raad evenwel geen oordeel worden gegeven.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant met betrekking tot de arbeidskundige grondslag is aangevoerd en ook overigens geen aanleiding gezien deze voor onjuist te houden.
Appellant is door de arbeidsdeskundige Beemsterboer in de primaire fase van de besluitvorming mondeling en schriftelijk over zijn arbeidsmogelijkheden geïnformeerd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vide RSV 1998/212) is het toegestaan nieuwe functies aan de schatting ten grondslag te leggen indien deze nieuwe functies binnen dezelfde fb-code vallen als de oorspronkelijk geduide functies. Daaraan voldoen de in bezwaar geselecteerde functies.
In de bezwaarfase van de besluitvorming is een aantal functies en fb-codes vervallen. De Raad deelt evenwel niet de opvatting van gedaagde dat door die omstandigheid de schatting geen stand zou kunnen houden, omdat daardoor onduidelijkheid bij hem over zijn mogelijkheden voor toetreding tot de arbeidsmarkt is ontstaan. De Raad stelt vast dat in de bezwaarfase voldoende functies vallen aan te wijzen die de schatting kunnen dragen. Doordat zij in dezelfde fb-codes zijn opgenomen als de aanvankelijk voor appellant geschikt geachte functies, zijn zij daarmee in voldoende mate vergelijkbaar en kunnen zij, mede gelet op het voorbeeldkarakter van die functies, als arbeidsmogelijkheid voor appellant gelden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep gericht tegen besluit II niet kan slagen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep met betrekking tot besluit I niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr.W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.P.Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.