[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 mei 2003, nr. AWB 02/840, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op het verweerschrift gereageerd en nog enkele malen aanvullende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. C.M. Prade, juridisch adviseur bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bijgestaan door G.J. Markensteijn, destijds teamleider, en W.M.G. Boschman, adjunct-directeur regio Zuid-West, en huidig leidinggevende van appellante.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In het kader van de implementatie van een nieuwe functiestructuur bij het Kadaster is appellante, die werkzaam was als vaktechnisch medewerker BJZV bij het bureau Mutatie, in december 1998 ingedeeld in de kring van gegadigden voor de functie van Juridisch Cartograaf. In januari 1999 is de beschrijving van die functie vastgesteld. Het doel van de functie is daarbij omschreven als ‘het accepteren en verwerken van ter registratie aangeboden stukken en het verrichten van erfdienstbaarhedenonderzoek en titelrecherche’.
Op 16 maart 2000 zijn contractafspraken met appellante gemaakt voor het kalenderjaar 2000 en vastgelegd in het Format formulier contractgesprek.
1.2. Op 16 november 2000 is aan appellante bericht dat zij naar voorlopig oordeel thans nog niet geschikt is voor de functie van Juridisch Cartograaf, maar wel binnen een termijn van maximaal een jaar voor die functie geschikt te maken.
Bij brief van 18 december 2000 is dit oordeel in definitieve vorm aan haar bekend gemaakt. Op grond van dit oordeel is besloten dat zij per 1 januari 2001 nog niet wordt geplaatst in de functie van Juridisch Cartograaf, maar geplaatst blijft in de kring van gegadigden voor die functie, totdat in 2001 over haar geschiktheid wordt beslist.
1.3. Op 2 januari 2001 is een resultaatbeoordeling opgemaakt over het jaar 2000. Deze beoordeling is op 26 april 2001 vastgesteld. Het eindresultaat van de beoordeling luidde ‘onvoldoende’. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Op 19 december 2001 heeft gedaagde aan appellante zijn besluit bekendgemaakt dat zij ongeschikt is voor de vervulling van de functie Juridisch Cartograaf en dat zij om die reden per 1 januari 2002 niet zal worden geplaatst in die functie. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het in geding zijnde besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de resultaatbeoordeling van 26 april 2001, ten dele in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie Kadaster (hierna: BACK), gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft de kwalificatie ‘onvoldoende’ voor de productie kwalitatief gewijzigd in ‘voldoende’. Voorts heeft gedaagde de motivering van de kwalificatie ‘onvoldoende’ voor de productie kwantitatief aangepast, maar het resultaat ‘onvoldoende’ gehandhaafd. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard en ook het eindresultaat van de resultaatbeoordeling over het jaar 2000 is onvoldoende gebleven.
Het bezwaar tegen het ongeschiktheidsoordeel van 19 december 2001 en de niet-plaatsing in de functie Juridisch Cartograaf heeft gedaagde overeenkomstig het advies van de BACK ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De resultaatbeoordeling over 2000.
3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die, volgens zijn vaste jurisprudentie, is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Naar de Raad reeds eerder heeft uitgemaakt moet in gevallen van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust.
3.1. Appellante heeft er in hoger beroep allereerst op gewezen dat er verschillende normen en verschillende wijzen van tijdschrijven voor de uit te voeren activiteiten zijn gehanteerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij over de volle breedte van de functie is ingezet, terwijl er collega’s zijn die niet of nauwelijks stukken hebben gemuteerd en geen onderzoeken met betrekking tot erfdienstbaarheden hebben uitgevoerd en die wel geschikt zijn bevonden voor de functie Juridisch Cartograaf. Appellante stelt voorts dat zij in 2000 wel degelijk aan de afgesproken productienormen heeft voldaan. In de resultaatbeoordeling van 2 januari 2001 is expliciet vermeld dat zij het muteren van hypotheken-3 en hypotheken-4 stukken binnen de normen heeft uitgevoerd. Appellante ontkent dat zij de overige werkzaamheden die tot het muteren behoren niet zou hebben uitgevoerd. Daarnaast zijn er volgens appellante in haar geval ten onrechte andere activiteiten bij de toetsing aan de normtijden betrokken welke niets met muteren van doen hebben, zoals bijvoorbeeld controlewerkzaamheden, waarvoor in het geheel geen norm geldt. Ook moest appellante activiteiten die haar collega’s codeerden onder de activiteiten ‘post en archief of portefeuillestukken’, verantwoorden onder de code muteren, waardoor de norm negatief werd beïnvloed. Appellante heeft er ten slotte op gewezen dat zij de niet genormeerde werkzaamheden binnen de daarvoor geplande tijd heeft gerealiseerd en voorts dat zij veel omissies heeft ontdekt en daarom veel herstelwerk heeft moeten verrichten.
3.2. De Raad overweegt dat in het hiervoor genoemde contract van 16 maart 2000 is vastgelegd dat appellante de genormeerde werkzaamheden dient uit te voeren binnen de in de planning afgesproken normen. Hoe die normen voor de verschillende taakonder-delen luidden en welke activiteiten binnen die normtijden uitgevoerd dienden te worden, is in het contract niet vastgelegd en ook overigens bevindt zich in het dossier daaromtrent geen informatie.
3.3. De Raad overweegt voorts dat in het besluit op bezwaar is vermeld dat appellante bij het verwerken van hypotheken-3 stukken een norm heeft gerealiseerd van 14.40 minuten per inschrijving totaal, terwijl de planningsnorm hiervoor 14.78 minuten is en dat zij bij de hypotheken-4 stukken een norm heeft gerealiseerd van 24.29 minuten per inschrijving totaal, terwijl de planningsnorm daarvoor 24.85 minuten is. Deze vermelding spoort met de vermelding in het Format formulier Contractgesprek van 23 maart 2001, waarin is vermeld dat appellante in 2000 met betrekking tot hypotheken 3 een netto norm van 11.10 en een bruto norm van 14.40 heeft gerealiseerd en voor hypotheken 4 een netto norm van 16.88 en een bruto norm van 24.29. De Raad kan uit deze herhaalde vermelding geen andere conclusie trekken dan dat appellante in 2000 aan de kwantitatieve normen heeft voldaan.
3.3.1. Welke andere activiteiten nog in de bruto norm per inschrijving begrepen waren die appellante niet zou hebben uitgevoerd en waardoor zij ruimschoots niet zou hebben voldaan aan de gestelde normen en hoe dat is vastgesteld heeft gedaagde ook ter zitting niet kunnen toelichten. Ook heeft gedaagde niet kunnen toelichten waarom in de beoordeling van appellante is vermeld dat genormeerde en ongenormeerde werkzaamheden niet in balans zijn, terwijl er collega’s zijn die (vrijwel) geen genormeerde (mutatie)werkzaamheden verrichten. Dat de indruk bestond dat appellante teveel aandacht had voor kwaliteit, acht de Raad een onvoldoende grond voor het standpunt dat appellante niet heeft voldaan aan de totale productienorm.
3.3.2. De Raad concludeert dat de bestreden resultaatbeoordeling in zoverre op onvoldoende gronden berust en dient te worden vernietigd.
3.4. Met betrekking tot de competentieontwikkeling is in de beoordeling van 2 januari 2001 vermeld dat appellante slecht kan omgaan met kritiek, niet goed in staat is een zakelijke discussie te voeren en dat zij de vereiste stevigheid, onafhankelijkheid en het vereiste communicatieve vermogen mist.
Appellante heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat zij pas bij het laatste voortgangsgesprek van half oktober 2000 voor het eerst op deze beweerdelijke tekortkomingen is aangesproken zodat zij bij de ontwikkeling van die competenties niet begeleid is. Overigens heeft zij de juistheid van deze kwalificaties betwist.
Voorts heeft zij aangevoerd dat de gegeven kwalificaties grotendeels in tegenspraak zijn met de uitkomsten van een assessment dat zij op 6 december 2000 heeft ondergaan bij het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie (GITP) en waaruit op de genoemde competenties een aanmerkelijk gunstiger beeld naar voren komt.
3.5. De Raad onderschrijft deze grieven van appellante. In het rapport van het GITP zijn wel enige kanttekeningen geplaatst, maar zijn haar communicatieve vaardigheden niettemin als voldoende beoordeeld. Ook is volgens het rapport haar stevigheid redelijk. Haar flexibiliteit en aanpassingsvermogen zijn wisselend en kunnen sterker en ook haar onafhankelijkheid is als matig beoordeeld, maar van onvoldoende beoordelingen door GITP is geen sprake. Desgevraagd heeft gedaagde ter zitting geen verklaring voor de discrepantie tussen het GITP-rapport en de eigen beoordeling kunnen geven. Ook overigens heeft gedaagde niet met praktijkvoorbeelden verduidelijkt op welke concrete feiten en omstandigheden de onvoldoende score voor competentieontwikkeling berust. De Raad komt derhalve ook op dit onderdeel tot de conclusie dat de resultaatbeoordeling op onvoldoende gronden berust en dient te worden vernietigd.
3.6. Gezien dit oordeel van de Raad behoeven de andere grieven tegen de resultaat-beoordeling over het jaar 2000 geen bespreking meer. Het bestreden besluit van 25 april 2002 wordt op dit onderdeel vernietigd en gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren van appellante tegen de resultaatbeoordeling van 26 april 2001 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Het ongeschiktheidsoordeel en het besluit tot niet-plaatsing als juridisch cartograaf.
4. Naar uit de gedingstukken blijkt en ter zitting namens gedaagde is erkend berust het besluit dat appellante ongeschikt wordt geacht voor de functie Juridisch Cartograaf en dat zij per 1 januari 2002 niet wordt geplaatst in die functie, grotendeels op de hiervoor besproken resultaatbeoordeling over het jaar 2000 en overigens op enkele verslagen van voortgangsgesprekken in het jaar 2001 over het contract voor het jaar 2001. Gezien de vernietiging van het besluit waarbij de resultaatbeoordeling over 2000 is gehandhaafd kan deze niet ten grondslag worden gelegd aan het besluit tot niet-plaatsing. Voorts kleven aan de in 2001 gehouden voortgangsgesprekken over het contract 2001 en de daaraan verbonden conclusies naar het oordeel van de Raad dezelfde bezwaren als in rechtsoverweging 3.2. verwoord ten aanzien van het jaar 2000. De Raad concludeert derhalve dat ook het onderdeel van het bestreden besluit waarbij de weigering om appellante per 1 januari 2002 te plaatsen in de functie van Juridisch Cartograaf is gehandhaafd, niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd, nu de motivering van dit besluit niet berust op een deugdelijke grondslag. Gedaagde zal opnieuw dienen te beslissen over de plaatsing van appellante in de functie van Juridisch Cartograaf met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 26,80 aan reiskosten in eerste aanleg en € 36,10 aan reiskosten in hoger beroep en voorts € 124,64 aan verletkosten in eerste aanleg en € 124,64 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 62,90 aan reiskosten en € 249,28 aan verletkosten, te betalen door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers;
Bepaalt dat genoemde Dienst aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 109,- in eerste aanleg en € 175,- in hoger beroep vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.