E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij aanvullend beroepschrift van 2 mei 2003 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 27 februari 2003, reg.nr. 01/2077, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. K.B. Brouwer-Porte, werkzaam bij FNV Zelfstandige Bondgenoten te Bunnik, een verweerschrift ingediend. Hierop heeft appellant bij brief van 14 augustus 2003 een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2004 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.N.D. van Beek, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.J. van der Schaft, eveneens werkzaam bij FNV Zelfstandige Bondgenoten te Bunnik.
Naar aanleiding van een verzoek van gedaagde -die sedert half 1999 een eenmanszaak drijft met de naam [naam eenmanszaak]- om een zelfstandigheidsverklaring heeft appellant bij gedaagde op 6 april 2001 een verzekeringsplicht/ zelfstandigheidsonderzoek gehouden, waarbij een consulent werkgeverszaken van appellant met gedaagde gesproken heeft. Van dit gesprek is op 8 mei 2001 een rapport opgemaakt.
Voorts heeft appellant onderzoek gedaan bij [het bedrijf] (hierna: [het bedrijf]) te Tiel, waar gedaagde in het kader van zijn eenmanszaak werkzaamheden als onderhoudsmonteur heeft verricht.
Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft appellant bij besluit van 17 juli 2001 besloten met ingang van 26 juli 1999 verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten aan te nemen aangezien gedaagde bij Kennel werkzaam is geweest op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Na bezwaar heeft appellant dit standpunt bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2001 gehandhaafd.
Bij de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met veroordeling van appellant in de kosten.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [het bedrijf] Beton aangemerkt dient te worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
De Raad stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie van deze Raad voor de beantwoording van de vraag hoe de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [het bedrijf] moet worden geduid, niet bepalend is hoe deze verhouding door partijen zelf wordt gekwalificeerd, maar dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden. Ook het voeren van een zelfstandige onderneming behoeft volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet te beletten, dat de werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht. Indien voldaan is aan de drie eerder genoemde voorwaarden, dan is sprake van een arbeidsovereenkomst.
Omtrent de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting bestaat tussen partijen geen verschil van mening, deze voorwaarden laat de Raad verder buiten bespreking.
Aangaande de derde voorwaarde overweegt de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting dat sprake was van een gezagsverhouding. Blijkens vaste jurisprudentie is hiervan sprake indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven.
De Raad merkt ten aanzien hiervan op dat blijkens het onderzoeksrapport van 8 mei 2001, waarbij inlichtingen van gedaagde zelf zijn verkregen, gedaagde voornamelijk is gevraagd om perioden van drukte, vakanties op te vangen van de vast in dienst zijnde onderhoudsmonteurs. Ook kwam het voor dat gedaagde bij [het bedrijf] meewerkte teneinde groot onderhoud uit te voeren. Tevens is door gedaagde meegedeeld dat hij instructies en opdrachten van het aanwezige kaderpersoneel ontving. Daarbij wordt tevens aangegeven dat het personeel bepaalde wanneer gedaagde de werkzaamheden diende uit te voeren, overdag, ’s nachts dan wel ’s avonds. Ook kwam het voor dat gedaagde de werkzaamheden tijdens vakantieperioden moest uitvoeren vanwege het stilliggen van de machines. Een eenmaal aanvaarde opdracht diende gedaagde af te maken.
De Raad merkt op dat de uitkomsten zoals neergelegd in het rapport van 8 mei 2001, overeenstemmen met de resultaten zoals deze naar voren komen uit het rapport van 4 juli 2001 waarin de resultaten zijn neergelegd van het onderzoek bij [het bedrijf]. Uit deze rapportage komt eveneens naar voren dat gedaagde de ene keer werd ingeschakeld als vervanging bij capaciteitsproblemen op het gebied van (groot)onderhoud, de andere keer werkte hij samen mee bij het plegen van groot onderhoud aan machines. Aangezien gedaagde “van alle markten thuis was” en derhalve multifunctioneel inzetbaar was, werd gedaagde door [het bedrijf] ingeschakeld. Namens [het bedrijf] is tevens aangegeven dat gedaagde instructies kreeg van de voorman van [het bedrijf] en dat tevens de voortgang bewaakt werd.
De Raad komt gelet op de hiervoor in de rapporten genoemde feiten en omstandigheden alsmede op grond van het verhandelde te zijner zitting tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat [het bedrijf] geen aanwijzingen aan gedaagde kon geven.
In hetgeen namens en door gedaagde ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden een andersluidend standpunt in te nemen.
Dat de werkzaamheden met grote mate van zelfstandigheid, vanwege het feit dat gedaagde multifunctioneel inzetbaar was, werden uitgevoerd en dat daardoor het gezagselement zich niet immer direct doet gevoelen, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.
Dit alles leidt tot de conclusie dat voldaan is aan de drie voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellant aldus op juiste gronden heeft aangenomen dat gedaagde al verzekerd was op grond van artikel 3 van de diverse werknemersverzekeringswetten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.