ECLI:NL:CRVB:2004:AR5380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4049 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2004 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die erkenning als burger-oorlogsslachtoffer had aangevraagd op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat eiser geen nieuwe relevante feiten of gegevens heeft overgelegd die zouden kunnen leiden tot herziening van de eerdere afwijzing. De Raad oordeelt dat de door eiser ingediende getuigenverklaringen niet voldoende zijn om aan te tonen dat hij daadwerkelijk getroffen is door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de wet. De Raad heeft de bevoegdheid van verweerster om besluiten te herzien als discretionair gekwalificeerd, wat betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid heeft. De Raad concludeert dat verweerster terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien, en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, maar de Raad oordeelt dat er sprake was van een omstandigheid die verweerster in staat stelde om van het horen af te zien. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er worden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4049 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/R/2003/417, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft J.T. Latuhihin, wonende te Waalwijk, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding van eiser bij de Raad bekend onder nr. 03/4062 WUV, behandeld ter zitting van de Raad van 16 september 2004. Aldaar is eiser noch zijn gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In 1998 heeft eiser, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende Bersiap-periode.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 25 juni 1999, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2000, op de grond dat het huisarrest op het bedrijfsterrein van de gasmaatschappij te Makassar en het verblijf in Fort Amsterdam niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet vallen en dat een directe betrokkenheid van eiser bij het bombardement op Makassar niet is komen vast te staan.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In oktober 2002 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek hem voor een periodieke uitkering en de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet in aanmerking te brengen.
In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij, behalve de al eerder vermelde gebeurtenissen ook nog getuige is geweest van het doden van Ambonese vrouwen nabij het KIS-kampement en ook getuige was van de moord op vier leden van een Ambonese familie.
Bij besluit van 20 januari 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen op de grond dat geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren is gekomen dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het ten aanzien van zijn eerdere aanvraag genomen besluit met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet te herzien.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen door en namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de hierna volgende overwegingen bevestigend.
Voorop wordt gesteld dat de hiervoor genoemde aanvraag van oktober 2002 - zoals ook verweerster terecht heeft vastgesteld - in wezen het karakter van een verzoek om herziening draagt aangezien vooral de eerder gemelde en beoordeelde oorlogs-omstandigheden op een andere wijze worden beschreven en gepresenteerd.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen om van de bevoegdheid tot herziening geen gebruik te maken, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft het verzoek van eiser om herziening van de eerdere afwijzende beslissing terecht beoordeeld in het licht van de door eiser daarbij overgelegde aanvullende (getuigen)verklaringen en gegevens. Deze verklaringen, waaronder de verklaring van eiser dat hij getuige is geweest van het ombrengen van Ambonese vrouwen nabij het KIS-kampement en van de moord op een Ambonees gezin, hebben verweerster, blijkens de stukken, aanleiding gegeven een hernieuwd onderzoek te verrichten ter verificatie van de zojuist vermelde calamiteiten.
De Raad is met verweerster van oordeel dat de resultaten van dat onderzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens hebben opgeleverd die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiser ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. De Raad merkt hierbij nog op dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt stelt dat het huisarrest op het bedrijfsterrein van de gasmaatschappij te Makassar niet onder de werking van artikel 2 van de Wet kan worden gebracht nu het bijvoorbeeld mogelijk was het terrein te verlaten om zelf in de voedselvoorziening te voorzien, terwijl voorts het onderzoek naar de nieuw ingebrachte calamiteiten zoveel tegenstrijdigheden en niet met elkaar overeenstemmende verklaringen heeft opgeleverd - met name heeft verweerster daarbij diverse relatie-dossiers geraadpleegd - dat ook dat onderzoek het niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Met een en ander is zeker niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiaptijd zware beproevingen en angstige tijden heeft meegemaakt. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen en voorwaarden, waarbij deze gebeurtenissen bovendien voldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt moeten zijn.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiser ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Voorzover eiser nog heeft aangevoerd dat verweerster het bestreden besluit heeft genomen zonder dat hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, overweegt de Raad dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb op grond waarvan verweerster bevoegd is van het horen af te zien. De Raad ziet dan ook geen grond aanwezig om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb.
Het beroep van eiser dient, gezien het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
7.1