E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/R/2003/0433, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft J.T. Latuhihin, wonende te Waalwijk, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding van eiser bij de Raad bekend onder nr. 03/4049 WUV, behandeld ter zitting van de Raad van 16 september 2004. Aldaar is eiser noch zijn gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft de gemachtigde van eiser bij brief, gedateerd 6 maart 2003 en op 11 maart 2003 bij verweerster ontvangen, bezwaar gemaakt tegen een aan eiser gericht besluit van 23 januari 2003.
Verweerster heeft, nadat zij had vastgesteld dat het bezwaarschrift na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingediend, bij brief van 23 april 2003 aan de gemachtigde van eiser verzocht aan te geven wat de reden is van het te laat indienen van het bezwaarschrift, zo mogelijk ondersteund door bewijsstukken.
In antwoord hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 24 juni 2003 meegedeeld dat naar zijn mening, onder verwijzing naar artikel 6:9, tweede lid, van de Awb het bezwaarschrift tijdig is ingediend en dat sprake is van “het zoeken van spijkers op laag water”.
Nadat verweerster met betrekking tot de aangevoerde reden voor de te late indiening van het bezwaar bij ontbreken van een poststempel op de enveloppe waarin het bezwaar-schrift was toegestuurd, omtrent de gang van zaken onderzoek had verricht, heeft zij bij het bestreden besluit het namens eiser ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor de indiening van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken.
In dat verband is overwogen dat met hetgeen namens eiser met betrekking tot de termijnoverschrijding is aangevoerd niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift daadwerkelijk binnen de termijn ter post is bezorgd en dat ook geen reden is gezien voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.
De Raad is met verweerster van mening dat van de zijde van eiser niet aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen vóór 7 maart 2003 bij verweerster is ontvangen. De Raad overweegt in dat verband dat de termijnen voor het maken van bezwaar en beroep fatale termijnen zijn, bij overschrijding waarvan een niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken, tenzij valt te wijzen op een aanvaardbare reden voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Ook de Raad heeft in de beschikbare gegevens geen omstandigheden gevonden die grond zouden kunnen zijn de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Ook de grief die de gemachtigde van eiser in beroep nog heeft aangevoerd, gelet op artikel 6:9, tweede lid van de Awb, dat het bezwaar tijdig bij verweerster is ingediend, treft naar het oordeel van de Raad geen doel.
Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb luidt als volgt:
bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Uit door verweerster gedane navraag bij TPG Post is gebleken dat door de wijze waarop de postbezorging in Nederland verloopt, tezamen met de keuze van de gemachtigde van eiser om het bezwaarschrift - niet aangetekend - naar het antwoordnummer van verweerster te zenden, in plaats van naar het aan de voet van het besluit van 23 januari 2003 vermelde adres, waardoor een enveloppe niet wordt voorzien van een poststempel, niet is komen vast te staan dat voldaan is aan artikel 6:9, tweede lid, van de Awb zoals hierboven geciteerd.
Verweerster heeft eiser derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2003.
Het beroep van eiser dient, gezien het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.