E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 oktober 2003, kenmerk JZ/F70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verweerster eiser ingevolge diens aanvraag van februari 2002 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en hem de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede enkele bijzondere voorzieningen toegekend. Een periodieke uitkering is hem toen geweigerd op de grond dat hij zijn werkzaamheden als sergeant-majoor der mariniers algemeen ingaande 1 juni 1988, in verband met het bereiken van de 50-jarige leeftijd, heeft beëindigd vanwege zogenoemd Functioneel Leeftijdsontslag (FLO) en niet in verband met zijn oorlogsinvaliditeit.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, aanvoerende dat hij vanaf een half jaar vóór de datum van ingang van zijn FLO al kampte met psychische klachten en vervolgens enige tijd later om die reden ook naar huis is gestuurd in afwachting van zijn FLO. Voorts heeft eiser erop gewezen dat hij na zijn ontslag uit de zeedienst niet, anders dan vele collega’s, in staat is geweest om nog, ter aanvulling van de uitkering ingevolge de desbetreffende uitkeringsregeling (de UKW), elders te gaan werken.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging, samengevat, dat uit de voorhanden gegevens niet is gebleken dat eiser al ten tijde van zijn FLO blijvend arbeidsongeschikt was voor zijn werkzaamheden op grond van zijn oorlogsinvaliditeit. Daarbij is in mede aanmerking genomen dat de bron van eisers klachten in 1988 was gelegen in een conflict met zijn meerdere.
In beroep heeft eiser zijn grieven gehandhaafd. In dit verband heeft hij benadrukt dat het genoemde conflict met zijn meerdere voor hem de druppel was die de emmer deed overlopen.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet is voor toekenning van een periodieke uitkering, onder meer, vereist dat het burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van zijn voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden te beëindigen of blijvend te verminderen.
Verweerster heeft zich overeenkomstig adviezen van haar geneeskundig adviseurs op het standpunt gesteld dat deze situatie zich in het geval van eiser niet heeft voorgedaan. In die adviezen is - op basis van een vanwege verweerster in april 2003 ingesteld medisch onderzoek van eiser door de arts G.J. Laatsch, en van gegevens, verkregen van eisers huisarts en van de militair geneeskundige dienst - geconcludeerd dat in 1988 sprake was van een zware overspannenheid als gevolg van een conflict met een meerdere bij een psychasthene man, en dat daarom geen verband met de thans aanvaarde oorlogs-invaliditeit is te leggen.
De Raad acht het standpunt van verweerster op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
De voorhanden medische en andere gegevens bieden onvoldoende grondslag om de in deze adviezen neergelegde medische visie onjuist te oordelen. In dit verband laat de Raad in het bijzonder wegen dat in de verkregen medische gegevens uit 1988 geen melding wordt gemaakt van psychische klachten op grond van eisers oorlogservaringen. Daarbij komt dat in die gegevens ook niet wordt gesproken over een (blijvende) arbeidsonge-schiktheid, maar dat integendeel - dit vanwege het gerezen arbeidsconflict - de plaatsing op een andere werkplek in overweging wordt gegeven.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.