ECLI:NL:CRVB:2004:AR5499
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- A.H. Hagendoorn-Huls
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de juistheid van het vervolgdagloon voor WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om de vraag of het vervolgdagloon waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant is gebaseerd, correct is vastgesteld. Appellant, geboren op 28 januari 1978, ontving een WAO-uitkering die ingaande 23 november 1998 was toegekend, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De uitkering was gebaseerd op een vervolgdagloon van f 75,16, zoals vastgesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde).
Gedaagde had eerder, op 1 november 2001, appellant geïnformeerd over de hoogte van de uitkering, waarop appellant bezwaar had aangetekend. De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 12 maart 2003. Hierop ging appellant in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 11 oktober 2004 werd de zaak behandeld, waarbij appellant zelf aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. W. de Rooy-Bal.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens artikel 21 van de WAO de arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat uit een loondervingsuitkering en een vervolguitkering, waarbij het vervolgdagloon als maatstaf geldt. De Raad concludeerde dat gedaagde het vervolgdagloon correct had vastgesteld, rekening houdend met de leeftijd van appellant op het moment van toekenning van de uitkering. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de vaststelling van het vervolgdagloon te weerleggen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de hoogte van het vervolgdagloon te betwisten. De uitspraak werd gedaan door mr. B.J. van der Net als voorzitter, met A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, op 4 november 2004.