ECLI:NL:CRVB:2004:AR5505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6174 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2004 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Het verzoek werd afgewezen omdat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die haar eerdere afwijzingen konden onderbouwen. Eiseres had eerder al meerdere aanvragen ingediend, die ook waren afgewezen op basis van het ontbreken van bewijs dat zij tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiapperiode direct was getroffen door oorlogsomstandigheden.

De Raad heeft vastgesteld dat eiseres in juli 2003 opnieuw een verzoek om herziening had ingediend, maar dat dit verzoek niet vergezeld ging van nieuwe informatie die haar eerdere afwijzingen kon weerleggen. Tijdens de zitting op 16 september 2004 was eiseres niet aanwezig, terwijl de verweerster zich had laten vertegenwoordigen. De Raad overwoog dat de medische klachten die eiseres aanvoerde pas relevant konden zijn als er vastgesteld zou worden dat zij oorlogservaringen had meegemaakt zoals beschreven in de wet. Aangezien verweerster eerder had geoordeeld dat dit niet het geval was, kon de Raad niet concluderen dat verweerster onterecht had gehandeld door het verzoek om herziening af te wijzen.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke oorlogscalamiteiten zoals omschreven in de wet, en dat de persoonlijke ervaringen van eiseres niet voldoende waren om tot herziening van het besluit over te gaan.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6174 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/E60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2004. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In februari 1994 heeft eiseres, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, en om toekenning als zodanig van een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit d.d. 9 november 1994, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit d.d. 29 juni 1995, op de grond, samengevat, dat na onderzoek niet is gebleken dat eiseres tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiapperiode direct getroffen is geweest door oorlogsomstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a en b, dan wel ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder f, van de Wet.
Het door eiseres tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 1 augustus 1996, nr. 95/4075 WUBO, ongegrond verklaard.
Een in februari 1996 door eiseres ingediende hernieuwde aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 15 januari 1997, op de grond dat ook niet is gebleken dat eiseres geconfronteerd is geweest met doodslag, executie of zware mishandeling van derden als bedoeld in het toen nieuw ingevoegde artikel 2, eerste lid onder d, van de Wet.
Door eiseres in april 1998 en in juli 1998 ingediende verzoeken om de afwijzing van haar eerdere aanvragen te herzien heeft verweerster afgewezen bij besluiten van respectieve-lijk 26 mei en 29 december 1998, beide malen op de grond dat eiseres over haar oorlogs-ervaringen geen nieuwe feiten en omstandigheden had aangevoerd.
Eiseres heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
In juli 2003 heeft eiseres zich nogmaals tot verweerster gewend met verzoek om de eerdere afwijzende besluiten te herzien.
Ook dit verzoek heeft verweerster, bij besluit d.d. 16 september 2003 zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij nu het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat over de oorlogservaringen geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
In bezwaar en beroep heeft eiseres erop gewezen dat zij ernstige psychische klachten heeft, welke naar haar mening zijn toe te schrijven aan hetgeen zij tijdens de oorlogsjaren en de Bersiapperiode heeft meegemaakt.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van juli 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de eerdere aanvragen van eiseres.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen om van haar bevoegdheid tot herziening geen gebruik te maken, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Ook de Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, over haar oorlogservaringen geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
De door eiseres wel aangevoerde medische klachten kunnen eerst aan de orde komen nadat is vastgesteld dat eiseres oorlogservaringen heeft meegemaakt als specifiek omschreven in artikel 2 van de Wet. Verweerster heeft echter al eerder geoordeeld dat zodanige ervaringen van eiseres niet zijn gebleken.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is, op grond van hetgeen door eiseres is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad merkt nog op dat hiermee niet is miskend dat eiseres tijdens de oorlogsjaren en de Bersiapperiode angstige tijden heeft meegemaakt. De erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven, specifieke oorlogscalamiteiten.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.