ECLI:NL:CRVB:2004:AR5559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2337 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2004, staat de vraag centraal of appellant in 1998 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was voor Emmeloord Reparatie & Constructie (ERC). Appellant, vertegenwoordigd door L.A. Koenen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2003. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1998 gedurende een groot deel van het jaar als constructeur bij ERC werkzaam was. De Raad oordeelt dat appellant feitelijk in een dienstbetrekking heeft gewerkt, ondanks dat hij op factuurbasis werd betaald en zich niet als werknemer beschouwde. De Raad concludeert dat er een gezagsrelatie bestond tussen appellant en ERC, aangezien appellant onder toezicht en met instructies van ERC werkte. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2337 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft L.A. Koenen van het gelijknamige Administratie & Assurantiekantoor te Amersfoort hoger beroep ingesteld op de bij beroepschrift van 13 mei 2003 aangevoerde gronden tegen een door de rechtbank Utrecht op 31 maart 2003 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft volstaan bij brief van 12 augustus 2003 afschriften van stukken bij de Raad in te zenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door adviseur D. de Jong van bovengenoemd kantoor. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In dit geding staat centraal de vraag of appellant in 1998, zoals door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 31 maart 2003, onder nummer 02/252 is aangenomen in navolging van het bestreden besluit van gedaagde van 21 december 2001, ten behoeve van Emmeloord Reparatie & Constructie ( ERC ) in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest.
Appellant heeft de zienswijze van gedaagde en de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Hij stelt dat hij niet persoonlijk gehouden was arbeid te verrichten, al is vervanging van hem niet metterdaad geschied. Verder achtte hij zich niet in loondienst, al verkreeg hij betalingen op basis van facturen. Ook zou hij niet in een gezagsrelatie tot ERC werkzaam zijn geweest, omdat er geen sprake was van leiding of toezicht en hij vrij was in het inkleden van zijn arbeid als constructeur met eigen gereedschap zoals een lasapparaat. Daarbij meent appellant vertrouwen te mogen ontlenen aan het feit dat hij eerder als zelfstandige werkzaam is geweest en door de fiscus eveneens als zodanig is beschouwd.
De Raad overweegt te dien aanzien op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting dat appellant naar zijn oordeel in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest. Hij stelt feitelijk vast dat appellant in 1998 doorlopend een groot deel van het jaar, neerkomend op 90% bij ERC als constructeur werkzaam is geweest en dat die arbeidsrelatie op eigen merites moet worden beoordeeld, waarbij vooropstelling verdient dat verzekeringsplicht van rechtswege wordt aangenomen, indien de daartoe strekkende elementen zijn vervuld en dat van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het vertrouwensbeginsel in het kader van de hieruit voortvloeiende premiecorrectie bij gebreke van duidelijke op de onderhavige zaak toegespitste ondubbelzinnige toezeggingen overigens evenmin is gebleken, ook niet door de te dezen niet bindende benadering van de fiscus. Volgens de Raad is gezien de feitelijke kennis en kwaliteiten van appellant bij de door hem verrichte constructiearbeid met verrichtingen als lassen, snijden en repareren, waarvoor hij ten tijde in geding nimmer vervangen is, niet te ontkennen dat hij gehouden was de betrokken arbeid voor ERC persoonlijk te verrichten. Nu appellant tevens een reguliere uurbeloning van circa f 40,-- op factuurbasis als tegenprestatie voor zijn constructiearbeid verkreeg, staat tevens vast dat het hier loon naar werken betrof. Tenslotte acht de Raad ook een gezagsrelatie van appellant tot ERC alleszins aannemelijk. Aan dit oordeel heeft de Raad ten grondslag gelegd, dat appellant structureel na gerede inplanning op basis van werktekeningen van ERC zijn opdrachten heeft afgewerkt met dien verstande dat blijkens gerichte onderzoeksbevindingen vanwege gedaagde wel degelijk zowel controle op de voortgang als de goede inhoud en afronding van de werkzaamheden plaatsvond, waarbij hij onder omstandigheden op een aantal projecten met andere werknemers/ uitzendkrachten van ERC in een - nagenoeg - volledig dienstverband opwerkte in gelijksoortige arbeidsverrichtingen in een zelfde organisatorisch kader met bedrijfsgereedschap en - materiaal benevens werkuren - kaarten binnen een nauw omlijnd tijdsbestek en hiertoe gelijkelijk - tussentijdse - instructies ontving en zo nodig op aangeven geconstateerde fouten moest herstellen. Bij bedoeld onderzoek is naar de waarneming van de Raad een verantwoord gebruik gemaakt van uit de eerste hand verkregen informatie zowel van appellant zelf als van de betrokken vennoten van het bedrijf. Hetgeen later en ten tijde van de zitting van de zijde van appellant hiertegenover is gesteld doet in essentie hieraan volgens de Raad niet af.
Op grond van het vorenstaande kan het hoger beroep naar het oordeel van de Raad niet slagen en komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.