ECLI:NL:CRVB:2004:AR5579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/145 WVG + 03/147 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • M.I. ’t Hooft
  • W.I. Degeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoersvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, wonende te ’s-Hertogenbosch, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 december 2002. Appellanten hebben een aanvraag ingediend voor uitbreiding van hun vervoersvoorziening met een brommobiel, omdat zij het reizen per deeltaxi als bezwaarlijk ervaren door lange wachttijden en gebrek aan privacy. De gemeente ’s-Hertogenbosch, als gedaagde, heeft deze aanvraag afgewezen en gesteld dat appellanten in staat zijn om gebruik te maken van de reeds toegekende deeltaxivoorziening. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 14 september 2004, waarbij appellanten niet verschenen, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de gemeente.

De Raad heeft in zijn motivering verwezen naar de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de gemeentelijke verordening. De Raad concludeert dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat de deeltaxi een adequate voorziening is voor appellanten, en dat er geen medische gronden zijn aangevoerd die de noodzaak voor een brommobiel onderbouwen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen, aangezien de overgelegde medische verklaringen niet voldoende onderbouwd zijn. De Raad heeft de stelling van appellanten dat zij door familieleden buiten de regio worden bezocht, verworpen, omdat er geen sprake is van een sociaal isolement.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen nieuwe argumenten heeft gevonden die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.

Uitspraak

03/145 WVG
03/147 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en [appellante], wonende te ’s-Hertogenbosch, appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G.C. Hendriks, wonende te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 december 2002, reg.nr. 02/348 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004. Appellanten zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
Voor de toepasselijke bepalingen van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en van de op die wet gebaseerde gemeentelijke verordening (de Verordening) alsmede voor de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Op basis van de hem ter beschikking staande gegevens heeft gedaagde ingaande april 1994 aan appellanten in aansluiting op de voorheen door hen genoten vervoersvoorzieningen, een vervoersvoorziening in het kader van de Wvg toegekend in de vorm van het recht op deelname aan het collectief vervoer. Bij de achtereenvolgende besluiten tot toekenning en voortzetting van die voorziening is aan appellanten te kennen gegeven dat zij in staat worden geacht per deeltaxi te reizen. Tegen die besluiten hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
Blijkens een formulier periodiek heronderzoek Wvg van 31 januari 1995, de aanvraag van appellanten van 19 april 2001 en de nadere toelichting van appellanten van 5 mei 2001 alsmede een reactie van gedaagde van 27 november 2001, hebben appellanten van de aan hen toegekende deeltaxivoorziening gebruik gemaakt. Appellanten hebben echter - niettemin - verzocht om uitbreiding van hun vervoersvoorziening met een zogenoemde brommobiel (voor twee personen), omdat zij het reizen per deeltaxi vanwege lange reis- en wachttijden en gebrek aan privacy bezwaarlijk vinden en een brommobiel hun meer vrijheid zou bieden.
Gedaagde heeft bij het besluit op bezwaar van 31 januari 2002 (het bestreden besluit) vastgehouden aan zijn afwijzing van de aanvraag van appellanten van 19 april 2001. Daarbij heeft gedaagde, mede gelet op de bevindingen van de GGD in het rapport van 20 juni 2001, het standpunt ingenomen dat appellanten gebruik kunnen maken van het aan hen sinds april 1994 toegekende recht op vervoer per deeltaxi en dat zij daarmee in aanvaardbare mate (in de zin van artikel 3 van de Wvg) kunnen deelnemen aan het leven van alledag in hun naaste omgeving. In lijn met het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 28 november 2001 heeft gedaagde vervolgens geoordeeld dat vervoer per deeltaxi naar objectieve maatstaven gemeten de goedkoopst adequate voorziening is in de zin van artikel 1.2, aanhef en onder c, van de Verordening. Voorts heeft gedaagde geen aanleiding gezien voor toepassing van de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule.
In beroep hebben appellanten talrijke verklaringen over hun aandoeningen en hun ziektegeschiedenis in het geding gebracht. Onder meer met verwijzing daarnaar is - kort gezegd - betoogd dat zij geen gebruik (kunnen) maken van de deeltaxi en dat het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven.
Vanwege gedaagde is in beroep een aanvullend rapport van de GGD overgelegd van 25 april 2002. Daarin is onder meer vermeld dat op die datum van de zijde van appellanten wederom als kern van hun bezwaren tegen het collectief vervoer is benadrukt dat daarbij minder vrijheid en langere wachttijden bestaan dan bij individueel vervoer.
De rechtbank heeft, in lijn van de in de aangevallen uitspraak weergegeven jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de reikwijdte van de in het kader van de Wvg en de Verordening geldende zorgplicht voor vervoersvoorzieningen, het standpunt van gedaagde onderschreven en het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn de door appellanten in beroep betrokken stellingnamen in essentie herhaald en is nog een verklaring van de behandelend internist overgelegd. Voorts hebben appellanten de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitgaande van het in de aangevallen uitspraak weergegeven toepasselijke toetsingskader, ziet de Raad - met de rechtbank - in hetgeen vanwege appellanten zonder onderbouwing met enig op dat kader toegespitst medisch gegeven is aangevoerd, geen grond om het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van gedaagde onjuist te achten. Ook de Raad is van oordeel dat, gelet op de voorhanden medische en andere gegevens (waaronder de bevindingen in de rapporten van de GGD) niet is gebleken dat appellanten, bezien naar objectief medische maatstaf als bij de toepassing van de Wwg vereist, voor de deelname aan het leven van alledag in hun directe leefomgeving geen gebruik kunnen maken van een deeltaxi. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de behandelend internist biedt geen afwijkende gezichtspunten. Daarbij komt, dat appellant blijkens zijn eigen verklaring vaak een bromfiets gebruikt en dat er geen aanwijzing is dat appellante in voorkomend geval niet als passagier met haar man mee kan.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een (medisch) deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat veel familieleden buiten de regio wonen merkt de Raad, overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie terzake, op dat de zorgplicht van gedaagde zich - behoudens gevallen waarin als gevolg van een structurele beperking van bestaande essentiële bovenregionale contacten een sociaal isolement dreigt - daartoe niet uitstrekt. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval niet gebleken. Appellanten zijn immers gehuwd, wonen reeds lang in hun huidige woonplaats en kunnen ook door hun familie worden bezocht. Ook op die grond bestaat derhalve voor toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van de aangevraagde brommobiel geen grond. Bovendien konden appellanten ten tijde hier van belang voor bovenregionaal vervoer gebruik maken van de diensten van Traxx.
Nu hetgeen overigens is aangevoerd evenmin doel treft, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen