ECLI:NL:CRVB:2004:AR5669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2026 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische beperkingen van betrokkene na overlijden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de vaststelling van de WAO-uitkering van de betrokkene, die op 19 juni 1989 uitviel voor zijn werkzaamheden als zwakstroom-monteur door klachten als gevolg van jicht. De betrokkene had een WAO-uitkering die laatstelijk was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 12 januari 2001 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de betrokkene medegedeeld dat zijn uitkering ongewijzigd blijft. Hiertegen heeft de betrokkene bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde het besluit op 15 mei 2001. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond op 18 maart 2002.

Na het overlijden van de betrokkene op 18 oktober 2002 hebben zijn erven de procedure voortgezet. De zaak werd behandeld op 21 september 2004, waarbij de advocaat van de betrokkene, mr. W.G. de Jonge, aanwezig was, maar de gedaagde partij niet. De Raad heeft de medische beoordeling van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, die concludeerden dat er geen toename van beperkingen was en dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid correct was. De Raad heeft ook de ingediende stukken van het Instituut Psychosofia beoordeeld, maar deze werden niet als voldoende betrouwbaar beschouwd.

De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de medische beperkingen van de betrokkene zijn onderschat. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad ziet geen aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen en oordeelt dat de omstandigheden rondom de beroerte van de betrokkene geen invloed hebben op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de relevante datum van 5 januari 2001. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/2026 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft gedaagde aan [betrokkene] (hierna: betrokkene) medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) met ingang van 5 januari 2001 ongewijzigd wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde aan betrokkene medegedeeld het besluit van 12 januari 2001 niet te herroepen.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 maart 2002, reg.nr. WAO 01/1331-FRC, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is mr. W.G. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts hebben beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Betrokkene is op 18 oktober 2002 overleden. Desgevraagd hebben de erven van betrokkene aangegeven de procedure te willen voortzetten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. De Jonge voornoemd en waar -zoals tevoren was bericht- namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Betrokkene is op 19 juni 1989 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zwakstroom-monteur met klachten als gevolg van jicht.
Met ingang van 14 juni 1990 is aan hem een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Betrokkene heeft op 29 maart 2000 telefonisch verzocht om een herkeuring vanwege toegenomen klachten als gevolg van de jicht. De verzekeringsarts heeft bij haar onderzoek op 31 mei 2000 geconcludeerd dat er geen toename is van de beperkingen en dat het vorige belastbaarheidpatroon van 11 november 1997 nog van toepassing is. In januari 2001 heeft de arbeidsdeskundige onderzocht of de inkomsten van betrokkene uit zijn werkzaamheden als zelfstandig vishandelaar in het jaar 1999 van invloed zijn op de mate van arbeidsongeschiktheid. Dit bleek niet het geval, waarna het in rubriek I genoemde besluit van 12 januari 2001 is genomen waarbij de uitkering van betrokkene ongewijzigd is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts is tot het oordeel gekomen dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige heeft blijkens het rapport van 22 februari 2001 een aantal functies geselecteerd die betrokkene met inachtneming van zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 22%. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit medegedeeld het besluit van 12 januari 2001 te handhaven.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De namens betrokkene en -na zijn overlijden- namens appellanten ingezonden stukken die afkomstig zijn van het Instituut Psychosofia, Centrum voor spirituele geneeskunde en spirituele dans, hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Zoals de Raad reeds eerder ten aanzien van door de gemachtigde van appellanten in andere zaken ingebrachte - in grote lijnen vergelijkbare - stukken van dit instituut heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraken van 28 december 2001 nr. 00/3138 WAO, gepubliceerd in USZ 2002/68 en van 14 oktober 2003, nr. 01/1028 WAO, gepubliceerd in RSV 2004/2, hanteert dit instituut een in de reguliere geneeskunde niet gebruikelijke onderzoeksmethode. Voorts wordt het onderzoek uitgevoerd door een niet-medicus. Om die reden kan de Raad aan de resultaten van die onderzoeksmethode niet de waarde hechten die appellanten daaraan toegekend wensen te zien. Ook in hetgeen namens appellanten - gedeeltelijk ter zitting vragenderwijs - is aangevoerd, vindt de Raad geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de medische beperkingen van betrokkene zijn onderschat. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een medisch deskundige.
Zoals ook door de gemachtigde van appellanten ter zitting van de Raad is erkend heeft het feit dat betrokkene op 2 april 2001 een beroerte heeft gehad geen invloed op de beoordeling die hier aan de orde is en die betrekking heeft op de datum 5 januari 2001.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR