ECLI:NL:CRVB:2004:AR5674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5333 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellante om terug te komen van een eerder rechtens onaantastbaar besluit van 8 september 1993, waarbij haar uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad bevestigde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.W. Bemelmans, stelde dat er nu wel een objectieve oorzaak voor haar klachten is vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de informatie van de behandelende sector niet voldoende was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van het verzoek om herziening door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in redelijkheid kon worden gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om gedaagde te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten.

Uitspraak

02/5333 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 september 1993 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 oktober 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 onderscheidenlijk 15% was. Dit besluit is na ongegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep door de rechtbank Arnhem op 13 juni 1995 rechtens onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft gedaagde geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 8 september 1993. Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 13 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 14 oktober 2002, reg.nr. 99/689, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het door haar betaalde griffierecht.
Namens appellante is mr. Bemelmans voornoemd op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bemelmans voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij brief van 9 september 1997 heeft mr. Bemelmans voornoemd namens appellante aan gedaagde verzocht om terug te komen van het in rubriek I omschreven besluit van 8 september 1993. Zij heeft daarbij aangegeven dat er voor de cardiale klachten die bij appellante al in 1993 aanwezig waren, maar destijds niet konden worden geobjectiveerd, nu wel een oorzaak is gevonden. De behandelend cardioloog van appellante heeft vastgesteld dat er sprake is van een electrische hartziekte met aanvallen van hartjagen met daarbij behorende symptomen. Appellante meent dat op grond van de thans geobjectiveerde beperkingen geconcludeerd moet worden dat haar uitkering per 9 oktober 1993 ten onrechte is ingetrokken.
Gedaagde heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die een terugkomen op het besluit van
8 september 1993 kunnen rechtvaardigen. Gedaagde heeft het verzoek om die reden afgewezen.
Ter zitting van de rechtbank van 4 september 2001 heeft gedaagde dit standpunt verlaten. Erkend is dat de door appellante aangedragen medische gegevens wel een nieuw feit opleveren. Gedaagde heeft zich evenwel tevens op het standpunt gesteld dat dit nieuwe feit er niet toe kan leiden dat alsnog per 9 oktober 1993 een arbeidsongeschiktheids-uitkering wordt toegekend. Op grond van de nieuwe medische gegevens is op
15 januari 1998 een belastbaarheidspatroon opgesteld, dat in zoverre afwijkt van het in 1993 opgestelde belastbaarheidspatroon, dat er een beperking ten aanzien van de psychische factoren op het onderdeel 28A (werken onder tijdsdruk) is toegevoegd. Volgens gedaagde is dit belastbaarheidspatroon ook van toepassing op de datum
9 oktober 1993. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens blijkens het rapport van 25 september 2001 bezien of de in 1993 geselecteerde functies in overeenstemming zijn met het nieuwe belastbaarheidspatroon en is tot de conclusie gekomen dat twee van de negen functies die destijds zijn voorgehouden dienen te vervallen omdat die te stresserend zijn.
Een schatting op basis van de zeven overgebleven functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid die minder is dan 15%. Er is derhalve volgens gedaagde geen reden om terug te komen van het besluit van 8 september 1993.
De rechtbank heeft die conclusie van gedaagde onderschreven en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht omdat er in beroep een nieuwe inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 8 september 1993 heeft gedaagde (uiteindelijk) de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen heeft appellante aangevoerd dat er een objectieve oorzaak is gevonden voor haar klachten. Daarbij gaat het volgens nader standpunt van gedaagde op zichzelf om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar dwongen deze feiten of omstandigheden niet tot herziening van het besluit van 8 september 1993.
Namens appellante is aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat het belastbaarheidspatroon van 15 januari 1998 ook van toepassing is voor de situatie per 9 oktober 1993. In 1993 gebruikte appellante nog geen medicijnen waardoor haar gezondheidstoestand veel slechter was dan haar gezondheidstoestand in januari 1998. De rechtbank heeft overwogen dat indien de diagnose van de ziekte van appellante op
9 oktober 1993 bekend was geweest, er ook sprake zou zijn geweest van medicijngebruik ter vermijding van aanvallen. De medicijnen die appellante thans gebruikt bestonden toen ook al. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank ook voor de psychische klachten die appellante destijds ondervond, voornamelijk als gevolg van de onzekerheid waarin zij verkeerde met betrekking tot de aanvallen die zij kreeg. Nu deze aanvallen door medicijngebruik worden vermeden kunnen deze -aldus de rechtbank- niet leiden tot ernstiger psychische klachten.
Namens appellante is aangevoerd dat de feitelijke situatie per 9 oktober 1993 moet worden beoordeeld en niet de hypothetische situatie dat zij medicijnen zou hebben gekregen als een juiste diagnose was gesteld.
De Raad deelt die visie. Ook naar het oordeel van de Raad dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie op de datum die hier in geding is, namelijk 9 oktober 1993. De Raad voegt daaraan toe dat, ook al zou appellante destijds medicijnen hebben gekregen voor haar klachten, het geenszins zeker is dat die medicijnen op dat moment dezelfde gunstige uitwerking zouden hebben gehad als later het geval bleek te zijn.
Ten aanzien van de feitelijke situatie per 9 oktober 1993 heeft appellante aangevoerd dat zij zeer frequent aanvallen had en dat zij tijdens die aanvallen in het geheel niet in staat was te functioneren. De aanvallen konden destijds niet worden voorkomen, hetgeen een stressverhogend effect gaf. Ook was de onzekerheid omtrent haar medische situatie zeer angstaanjagend: zij heeft meermalen het gevoel gehad dat zij een dergelijke aanval niet zou overleven. Als gevolg van de aanvallen was appellante nog dagenlang na afloop daarvan uitgeput en tot niets meer in staat.
De Raad is evenwel van oordeel dat uit de informatie van de behandelende sector niet blijkt dat de situatie op de in geding zijnde datum 9 oktober 1993 al zo ernstig was als appellante heeft beschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 mei 2002 een overzicht gegeven van de destijds beschikbare informatie waaruit blijkt dat de hartkloppingen toen weinig frequent optraden. Uit die informatie blijkt ook niet dat appellante destijds melding heeft gemaakt van dagenlang durende vermoeidheid. De Raad is van oordeel dat, nu er geen medische stukken voorhanden zijn waaruit blijkt dat de informatie van de behandelende sector over de feitelijke situatie waarin appellante destijds verkeerde onjuist is geweest, van de beschikbare informatie in het dossier moet worden uitgegaan. Al het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat reeds vanwege het gebonden karakter van het besluit van 8 september 1993 niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR