ECLI:NL:CRVB:2004:AR5695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6298 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante ontving een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanwege medische klachten na een operatie aan haar rechter enkel. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante in staat is tot het verrichten van zittend werk, wat leidde tot een herziening van haar uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door een gemachtigde en de gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de conclusie van de verzekeringsarts zouden kunnen ondermijnen. De arbeidsdeskundige had vier functies geselecteerd die appellante zou kunnen vervullen, maar de Raad heeft twijfels over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de beschikbaarheid van functies zonder toeslagen voor afwijkende arbeidstijden. Hierdoor kan het besluit niet in stand blijven.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere beslissing over de herziening van de WAO-uitkering niet in stand kan blijven. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 37,26, en moet het betaalde recht van € 159,14 aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

02/6298 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 oktober 2002, nummer 01/637 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.W.A. Boom, en waar namens gedaagde is verschenen J.B. Snoek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft in het verleden gewerkt als verzekeringsadviseur in loondienst gedurende 40 uur per week. In verband met een arthrodese van de rechter enkel en een na die operatie ontstane dystrofie, ontving appellante laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts L. de Vries heeft na eigen onderzoek onder dagtekening 19 oktober 2000 een verwoording belastbaarheid van appellante vastgesteld. Appellante wordt door de verzekeringsarts in staat geacht tot het verrichten van in hoofdzaak zittend werk gedurende ten hoogste 4 uur per dag, dit laatste vanwege mogelijk verminderde concentratie en vermoeidheid in verband met de door haar gestelde pijnklachten.
De arbeidsdeskundige J.H. Keizer heeft vier verschillende functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Het gaat om de functies telefonisch informatrice, operator telecommunicatie, medewerker telefoonpost en bestel- en informatietelefonist.
In de geselecteerde functies kan appellante volgens de arbeidsdeskundige een zodanig inkomen verdienen dat dit vergeleken met het voor haar geldende maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit van 56% oplevert.
Bij besluit van 11 december 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 28 januari 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 3 april 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2000 ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de orthopedisch chirurg
drs. W.H.J.C. van Heeswijk op verzoek van de rechtbank appellante onderzocht en daarover op 13 juni 2002 schriftelijk gerapporteerd.
De rechtbank heeft de conclusie van haar deskundige gevolgd en geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld door gedaagde. Voorts is de rechtbank niet gebleken van arbeidskundige bezwaren tegen de geselecteerde functies. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij vanwege haar handicap niet, ook niet gedurende 20 uur per week, kan werken.
De Raad moet de vraag beantwoorden of bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen grond om met betrekking tot het medisch aspect van deze zaak het oordeel van de orthopedisch chirurg Van Heeswijk, die als onafhankelijk en onpartijdig deskundige door de rechtbank is ingeschakeld, niet te volgen. De Raad tekent daarbij in het bijzonder aan dat deze deskundige in zijn oordeel ook heeft betrokken het door appellante in eerste aanleg overgelegde rapport van de orthopedisch chirurgen
prof. dr. R.K. Marti en T. Hogervorst van 20 december 2001.
Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de juistheid van het oordeel van deze deskundige. Aan het eigen oordeel van appellante met betrekking tot haar geschiktheid om te werken kan de Raad, bij gebreke van voldoende medische gegevens die voor dat standpunt steun bieden, niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wenst te zien.
De Raad is daarom van oordeel dat uitgaande van de datum die thans in geschil is,
28 januari 2001, de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld door gedaagde. Wel wil de Raad hier opmerken dat zijn oordeel beperkt is tot de datum die thans in geding is. De Raad heeft ter zitting van gedaagdes gemachtigde Snoek begrepen dat hij met appellante in overleg zal treden met betrekking tot de beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante na 28 januari 2001 wellicht is toegenomen.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect van deze zaak overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat na de brief van gedaagde van 16 januari 2003, waarbij de functie van operator telecommunicatie niet langer wordt gehandhaafd, de schatting nog op drie functies berust. In alle drie functies is sprake van wisselende diensten. Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde Snoek verklaard dat slechts één van die drie functies geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden kent. Appellante heeft desgevraagd onweersproken medegedeeld dat zij in haar vroegere functie van verzekeringsadviseur geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden heeft ontvangen.
Voorts blijkt noch uit de gedingstukken noch uit de verklaring ter zitting van gedaagdes gemachtigde Snoek dat door een arbeidsdeskundige enig onderzoek is gedaan met betrekking tot de vraag of het op de datum in geding mogelijk is tenminste drie functies met voldoende arbeidsplaatsen en zonder toeslag voor afwijkende arbeidstijden te selecteren.
Aldus is het niet mogelijk vast te stellen of zich hier een geval voordoet waarop artikel 9, aanhef en onder g, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) ziet.
In dit voorschrift is, kort gezegd, bepaald dat functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden wel kunnen worden geselecteerd voor iemand die zelf zo'n toeslag voorheen niet ontving, indien onvoldoende functies zonder zo'n toeslag in aanmerking kunnen worden genomen.
De Raad is van oordeel dat, nu een volledige en afgeronde beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op de feiten die eraan ten grondslag liggen niet mogelijk is, gezegd moet worden dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestreden besluit derhalve niet in stand blijven.
Ter voorlichting van appellante overweegt de Raad dat gedaagde het hiervoor genoemde arbeidskundig onderzoek alsnog zal moeten (laten) doen en dat het van de resultaten van dat onderzoek afhangt of de onderhavige schatting al dan niet in stand kan blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Van proceskosten in eerste aanleg is niets gebleken.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
Overeenkomstig appellantes verzoek worden deze begroot op € 37,26 voor reiskosten van appellante om de zitting van de Raad bij te wonen. Hierbij is uitgegaan van de afstand Breda-Utrecht en terug en een vergoeding voor gebruik van eigen auto van € 0,27 per kilometer omdat appellante een zeer beperkte loopafstand heeft en daarom veelal op rolstoelgebruik aangewezen is.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 37,26 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 159,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR