ECLI:NL:CRVB:2004:AR5885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4104 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en toekenning WAO-uitkering na overlijden betrokkene

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die in 2004 is overleden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de erven van betrokkene tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de toekenning van een WAO-conforme uitkering heeft geweigerd. Het oorspronkelijke besluit dateert van 29 januari 1997, waarin werd gesteld dat betrokkene op 1 januari 1996 niet arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Amsterdam bevestigd. De erven van betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. de Casparis, hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidssituatie van betrokkene vóór de tweede hernia-operatie in 1996.

De Raad heeft in deze zaak een onafhankelijke arbeidsdeskundige en een neuroloog ingeschakeld om de belastbaarheid van betrokkene vast te stellen. De neuroloog, dr. R.J.O. van der Ploeg, concludeert dat betrokkene op de relevante datum niet in staat was haar functie als medisch secretaresse te vervullen. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten onvoldoende rekening hielden met de medische situatie van betrokkene en dat de deskundige van de Raad de bevindingen van de ingeschakelde deskundige moet volgen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.

Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de erven van betrokkene, en dient het griffierecht te worden vergoed. De Raad benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid complex is en dat deskundigenrapporten cruciaal zijn voor de besluitvorming. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

00/4104 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Amsterdam, appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemers-verzekeringen (Wet OOW) juncto
artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoerings- instituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
[betrokkene], voornoemd, is overleden [in] 2004 en zal hierna worden aangeduid als: betrokkene.
Bij besluit van 29 januari 1997 heeft gedaagde geweigerd aan betrokkene met ingang van 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering toe te kennen omdat zij op die datum niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt geacht.
Bij besluit van 12 maart 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van betrokkene tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 juli 2000, nr. AWB 99/298, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens betrokkene heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift van 9 oktober 2000 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 10 november 2000, ingediend.
Namens betrokkene is bij brief van 14 december 2001 een haar gezondheidstoestand betreffend rapport van 7 februari 2001 van de orthopedisch chirurg prof. dr. J.W. van der Eijken aan de Raad gezonden.
Desgevraagd heeft betrokkene bij brief van 15 januari 2002 (met bijlage) een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft desverzocht bij brief van 22 februari 2002 (met bijlagen) gereageerd op het door betrokkene overgelegde rapport alsook een nader stuk overgelegd. Van de zijde van betrokkene is hierop gereageerd met een schrijven van 22 maart 2002.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 15 mei 2002 (met bijlage) en 6 augustus 2002 (met bijlage) nadere stukken overgelegd, waarop van de zijde van betrokkene is gereageerd met brieven van 11 juli 2002 (met bijlage) en 24 september 2001 (bedoeld zal zijn: 2002).
Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige M.R. Smit-Frieling bij rapport van 25 november 2002 en aanvullend rapport van 24 februari 2003 verslag gedaan van het door haar als deskundige ingestelde onderzoek naar de aard, omvang en zwaarte van het eigen werk van betrokkene, zoals zij dat op de datum in geding in dienst van haar werkgever zou hebben verricht, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden. Van de zijde van betrokkene is hierop gereageerd bij schrijven van
16 december 2002.
Vervolgens heeft op verzoek van de Raad de neuroloog dr. R.J.O. van der Ploeg bij rapport van 6 februari 2004 als deskundige omtrent betrokkene van verslag en advies gediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 2 april 2004 (met bijlagen) op het rapport van de deskundige Van der Ploeg gereageerd. Namens betrokkene is hierop op 13 april 2004 een reactie gegeven.
Mr. De Casparis, voornoemd, heeft bij - separaat - schrijven van 13 april 2004 melding gemaakt van het overlijden van betrokkene. Zij heeft aangegeven dat - naar het zich laat aanzien - appellanten de procedure willen voortzetten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 24 september 2004, waar namens appellanten is verschenen mr. De Casparis, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Betrokkene is op 21 april 1993 met rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als medisch secretaresse gedurende 38 uur per week. Hoewel betrokkene vele malen heeft getracht het werk (gedeeltelijk) te hervatten, heeft dit niet geleid tot een werkhervatting die langer dan een maand heeft geduurd. In februari 1995 en op 6 februari 1996 is betrokkene geopereerd aan een hernia.
In verband met de aanvraag door de werkgever van betrokkene van een zogeheten medisch ongeschiktheidsadvies en de aanvraag van een WAO-conforme uitkering voor betrokkene met ingang van 1 januari 1996, is betrokkene op 13 november 1996 onderzocht door de adviserend geneeskundige T. Mol. Deze concludeerde tot een “status na tweemaal herniotomie” en stelde een belastbaarheidspatroon op. De arbeidsdeskundige G. Weima concludeerde vervolgens dat geen sprake was van functieongeschikt-heid voor de oorspronkelijke betrekking van secretaresse en selecteerde functies uit het FIS die betrokkene met haar beperkingen moest kunnen verrichten. Dit heeft geleid tot het in rubriek I genoemde primaire besluit van 29 januari 1997, waarin de weigering tot toekenning van een WAO-conforme uitkering werd gemotiveerd met de overweging dat betrokkene in staat werd geacht om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Bij het bestreden besluit is de motivering van de weigering een WAO-conforme uitkering toe te kennen gewijzigd: aan het bestreden besluit ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat betrokkene op 1 januari 1996 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid maar met die beperkingen in staat moet worden geacht haar eigen werk van medisch secretaresse gedurende 38 uur per week te verrichten.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of betrokkene in medisch opzicht per 1 januari 1996 in staat moest worden geacht tot het in volle omvang (zowel wat belasting als wat duur betreft) verrichten van de maatgevende arbeid. Immers, geschiktheid voor de maatgevende arbeid rechtvaardigt - gelijk de Raad ondermeer in zijn uitspraak van 14 juni 1994,
RSV 1994/206, heeft aangegeven - in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige.
In hoger beroep heeft betrokkene doen aanvoeren dat uit het rapport van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige moet worden afgeleid dat deze vooral heeft gekeken naar haar gezondheidssituatie ná de beide hernia-operaties en niet naar haar gezondheidssituatie voorafgaand aan de tweede hernia-operatie, welke heeft plaatsgevonden amper een maand na de schattingsdatum. Volgens betrokkene had de deskundige juist moeten onderzoeken c.q. motiveren of zij kort vóór de tweede operatie kon werken. Ter onder-bouwing van haar standpunt dat dat laatste niet het geval was heeft betrokkene de in rubriek I genoemde rapportage van prof. dr. Van der Eijken overgelegd.
De Raad heeft hierin aanleiding gezien zelf een medisch deskundige te benoemen. Alvorens hiertoe te kunnen overgaan heeft de Raad het - vanwege onduidelijkheid van de kant van gedaagde met betrekking tot de in de maatgevende arbeid van betrokkene voorkomende functiebelasting en onenigheid tussen partijen hierover - noodzakelijk geacht de belasting in die arbeid te laten vaststellen door de in rubriek I genoemde onafhankelijke arbeidsdeskundige Smit-Frieling. Vervolgens heeft de Raad de neuroloog Van der Ploeg, voornoemd, als medisch deskundige benoemd. Uit diens in rubriek I genoemde rapport van 6 februari 2004 blijkt dat de deze zich niet kan verenigen met de voor betrokkene vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 november 1996. Met name op het aspect zitten is deze deskundige van mening dat sprake is van verdergaande beperkingen, terwijl hij voorts van oordeel is dat betrokkene niet in staat is te achten de gehele dag te functioneren conform het door hem voorgestane belastbaarheidspatroon; de arbeidsduur werd door de deskundige beperkt geacht tot halve dagen. Tenslotte was Van der Ploeg, onder verwijzing naar het deskundigenrapport van Smit-Frieling van oordeel dat betrokkene op 1 januari 1996 niet in staat was te achten haar eigen functie van medisch secretaresse gedurende 36 uur per week te vervullen.
In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding zulks niet te doen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bevindingen en conclusies van de deskundige zijn gebaseerd op eigen onderzoek van betrokkene, herbeoordeling van door hem opgevraagde radiologische diagnostiek, beoordeling van de vele reeds in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, alsmede beoordeling van de door hem aanvullend opgevraagde informatie van de behandelend sector. Voorts is de Raad van oordeel dat de deskundige op uiterst zorgvuldige wijze heeft getracht in deze door hem als complex gekwalificeerde ziektegeschiedenis de belastbaarheid van betrokkene op 1 januari 1996 vast te stellen; daarbij heeft de deskundige - anders dan de adviserend geneeskundige Mol, zoals blijkt uit diens conclusie “status na tweemaal herniotomie” - duidelijk voor ogen gehad dat van hem een uitspraak werd verlangd over de beperkingen van betrokkene in de pré-operatieve situatie (ten opzichte van de operatie op 6 februari 1996) en niet over de postoperatieve situatie en evenmin over de situatie ten tijde van zijn onderzoek van betrokkene.
De Raad heeft geen aanleiding gezien de in rubriek I genoemde reactie van gedaagde op het rapport van de deskundige nog voor te leggen aan de deskundige. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde in zijn reactie in het geheel niet is ingegaan op de meest vergaande conclusie van de deskundige, te weten dat betrokkene op de datum in geding beperkt is in de arbeidsduur.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, dient eveneens te worden vernietigd.
Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het rapport van prof. dr. Van der Eijken is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellanten bij een bestede tijd van 9,75 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 791,99. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, onder IV, van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
Aangezien niet op voorhand vaststaat wat de uitkomst van de nieuwe beslissing op bezwaar zal zijn, valt thans niet te bepalen of, en zo ja hoeveel, schade betrokkene heeft geleden, zodat haar verzoek om gedaagde met toepassing van
artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente thans niet voor inwilliging vatbaar is. Wel zal gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zich tevens dienen uit te laten over de door betrokkene als schadevergoeding gevorderde wettelijke rente.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag groot € 2.079,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 102,10 aan appellanten dien te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.