[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 april 2000 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellante om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), op de grond, dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 29 september 1999 minder dan 25% bedraagt.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 3 juni 2003 (reg. nr.: WAJONG 01/358) het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft op door mr. F. Westenberg, advocaat te Hoorn, bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 juli 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft appellante een rapport van 20 juli 2003 van de internist-infectioloog-epidemioloog dr. F.P.L. van Loon doen inzenden, waarop gedaagde bij brief van 2 september 2003 heeft gereageerd.
Bij brief van eveneens 2 september 2004 zijn van de zijde van appellante nog enige haar gezondheidstoestand betreffende stukken ingezonden, waaronder een brief van 25 juni 2004 van de neuroloog A.M. Beun en een rapport van 12 juli 2004 van de psycholoog/psychotherapeut drs. M.C. Siffels, beiden verbonden aan SEIN, Stichting Epilepsie Instellingen Nederland te Heemstede.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2004, waar partijen, appellante met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Appellante heeft zich op 10 november 1999 tot gedaagde gewend met het verzoek haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen vanwege bij haar sedert 10 oktober 1998 bestaande arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding hiervan is appellante op verzoek van de verzekeringsarts G.J. Wiepjes onderzocht door de klinisch psycholoog W. van der Wal, werkzaam bij Psychologisch, Psychiatrisch en Neurologisch Adviesbureau Kemperman. Met inachtneming van de bevindingen uit dit onderzoek, als neergelegd in het daaromtrent opgemaakte rapport van 11 februari 2000, heeft de verzekeringsarts bij rapport van 21 februari 2000 appellante vanwege haar psychische klachten beperkt geacht voor werken onder stresserende omstandigheden en tijdsdruk. De arbeidsdeskundige A. van Hardeveld is bij rapport van 6 april 2000 tot de conclusie gekomen dat appellante met de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen in staat moet worden geacht gedurende 38 uur per week de werkzaamheden te verrichten behorend bij zeven voor haar geschikte functies en daarmee een zodanig loon te verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat. Mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in een tweetal functies zijn door de verzekeringsarts Wiepjes bij rapport van 17 juli 2000 besproken. Deze staan volgens deze verzekeringsarts aan het verrichten van de bij die functies behorende werkzaamheden niet in de weg.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.A. Bos-Zijlstra op basis van het verhandelde op de hoorzitting van 12 december 2000 en na dossieronderzoek zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts lege artis conform de geldende standaarden en richtlijnen onderzoek heeft verricht en dat dit heeft geleid tot een correcte inschatting van de belastbaarheid van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft de voor appellante geselecteerde functies als passend aangemerkt. Daarop is het bestreden besluit genomen.
In beroep heeft appellante onder overlegging van medische gegevens aangevoerd dat zij in het geheel niet tot arbeid in loondienst in staat is, omdat in haar geval geen sprake is van voor arbeid benutbare mogelijkheden.
De rechtbank heeft voor haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door de huisartsgeneeskundige dr. H.J. van Aalderen als deskundige uitgebrachte rapport van 21 oktober 2002. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellante aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis lijdt, dat hij zich kan verenigen met het voor appellante geldende belastbaarheidspatroon en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zowel wat betreft de belasting als de arbeidsduur voor haar geschikt zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden, mede gelet op de overige gedingstukken, om aan de conclusies van de deskundige Van Aalderen te twijfelen en om aan te nemen dat appellante in het geheel niet kan werken. Ten slotte heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het besluit rust op zowel een juiste medische als een juiste arbeidskundige grondslag.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij haar sprake is van extreem gewichtsverlies en een daarmee samenhangend onvermogen tot adequaat functioneren in de maatschappij. Dat er voor dit gewichtsverlies als uiting van of gevolg van ziekte geen duidelijke oorzaak valt te geven is niet doorslaggevend, nu de deskundige Van Aalderen deze klachten ernstig en reëel acht.
Dienaangaande overweegt de Raad dat het lage gewicht van appellante bij de verzekeringsartsen bekend was, dat de bezwaarverzekeringsarts aan dit aspect, naar uit het verslag van de hoorzitting valt te ontlenen, bijzondere aandacht heeft gegeven, dat daarin geen aanleiding is gezien appellante niet in staat te achten om in voor haar overigens geschikte arbeid 38 uur per week te werken en dat de deskundige Van Aalderen, die blijkens zijn rapport met het zeer lage gewicht van appellante bekend was, daarin evenmin een belemmering heeft gezien voor een werkweek van 38 uur.
In de in hoger beroep van de zijde van appellante ingezonden medische gegevens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Aan de brief van 20 juli 2003 van de behandelend specialist Van Loon valt te ontlenen dat hij van oordeel is dat voor de bij appellante bestaande klachten verschillende oorzaken dienen te worden overwogen, maar niet dat appellante, althans ten tijde hier in geding, in het geheel niet tot werken in staat was, dan wel minder belastbaar was dan is aangenomen.
De Raad overweegt met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde gegevens van de neuroloog Beun en de psycholoog Siffels dat deze betrekking hebben op de bij appellante sinds augustus 2003 voorkomende epilepsieaanvallen. Nu het in dit geding gaat om de gezondheidstoestand van appellante per 29 september 1999, kan aan deze gegevens niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Hetzelfde geldt voor de medische gegevens van logopedische en longkundige aard uit 1995. Deze dateren van ruim voor de datum in geding, maar hebben appellante indertijd geen aanleiding gegeven zich bij gedaagde te melden vanwege een daardoor bestaande arbeidsonge-schiktheid. Daarenboven is uit het rapport van 21 februari 2000 van de verzekeringsarts Wiepjes af te leiden dat deze met die klachten bekend was en daarmee rekening heeft gehouden.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.