[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 22 maart 2002 onder kenmerk 00/12014 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 september 2004 heeft appellante nader een aantal stukken, waaronder een verklaring van haar accountant, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar namens appellante is verschenen haar directeur N. Sprokholt, bijgestaan door mr. J.L.R. Kenens, advocaat te Leiden, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
Appellante voert een transportonderneming en verzorgt in dat kader vrachtvervoer naar Denemarken. Op de tussen appellante en voor haar werkzame vrachtwagenchauffeurs gesloten arbeidsovereenkomsten is de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing. Aan de chauffeurs heeft appellante (in verband met de transporten naar Denemarken) verblijfsvergoedingen betaald.
In 1999 heeft bij appellante over de jaren 1994 tot en met 1997 een looncontrole plaatsgevonden. Het resultaat hiervan is neergelegd in een rapport van 10 december 1999. Hieruit komt naar voren dat voor de beoordeling of de door appellante aan haar (internationale) chauffeurs betaalde verblijfsvergoedingen in overeenstemming zijn met de geldende CAO door de chauffeurs overzichten (dienen te) worden bijgehouden. In de administratie van appellante ontbreekt een groot deel van deze dag- en weekstaten. De verblijfsvergoedingen zouden zijn berekend aan de hand van de agenda van (naar de Raad begrijpt:) de directeur van appellante, maar ook deze agenda is niet aan de looninspecteur ter beschikking gesteld.
Uit de controle van de wel in de administratie van appellante aangetroffen dag- en weekstaten komt naar voren dat de door appellante aan haar chauffeurs voor de ritten naar Denemarken betaalde verblijfsvergoedingen ongeveer 40% hoger zijn dan de in de CAO voorziene vergoedingen. Dit heeft gedaagde aanleiding gegeven tot de naheffing van premies werknemersverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 bij besluiten van 21 december 1999. Naast deze correctienota’s heeft gedaagde bij besluiten van 14 februari 2000 over de jaren 1995 tot en met 1997 een boete opgelegd van 25%.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep dat namens appellante tegen dit besluit is ingesteld ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat de door appellante gevoerde administratie niet voor gedaagde inzichtelijk en controleerbaar is, onder meer door het ontbreken van een deel van de dag- en weekstaten. De rechtbank acht het niet onaanvaardbaar dat gedaagde is overgegaan tot een schatting van de verschuldigde premies en verwerpt de stelling van appellante dat de schatting (enkel) op basis van de door haar ter beschikking gestelde tachograafschijven mocht plaats vinden, enerzijds, omdat (ook) de tachograafschijven niet volledig beschikbaar zijn, anderzijds, omdat ook op die manier slechts via een reconstructie de verblijfsuren kunnen worden bepaald. De stelling van appellante dat de door haar aan haar chauffeurs betaalde verblijfsvergoedingen in overeenstemming zijn met daarover met gedaagde gemaakte afspraken, heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat appellante het bestaan van die afspraak niet heeft aangetoond. Anders dan appellante acht de rechtbank van een zogenaamd pleitbaar standpunt of een bijzonder geval als bedoeld in artikel 7 van het Besluit toepassing ABC-besluit geen sprake.
De Raad kan zich ten volle in dit oordeel van de rechtbank vinden. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de door appellante betaalde verblijfsvergoedingen hoger zijn dan voorzien in de CAO. Niet in geschil is dat (CAO-)bovenmatige verblijfsvergoedingen loon vormen.
Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat de door haar gevoerde administratie onvolledig is en onvoldoende inzicht geeft in de wijze van berekening van door haar over de hier van belang zijnde jaren betaalde verblijfsvergoedingen. Hiermee heeft appellante niet aan de haar op grond van artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) rustende verplichting voldaan. Gedaagde heeft de administratie van appellante over 1994 tot en met 1997 daarom terecht verworpen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is daarmee voor gedaagde de weg geopend om, bij gebreke van exacte en betrouwbare loongegevens, de premie bij benadering aan de hand van een schatting vast te stellen.
Naar de rechtbank in haar uitspraak terecht tot uitdrukking heeft gebracht, vormen de tachograafschijven geen exacte en betrouwbare loongegevens, waarbij de Raad er nog op wijst dat meerdere (ex-)werknemers van appellante verklaren, dat tijdens de rit de tachograaf geregeld tijdelijk onklaar werd gemaakt.
Anders dan appellante in hoger beroep opnieuw heeft betoogd, heeft gedaagde bij zijn schatting voldoende zorgvuldigheid betracht; hij kon en mocht de schatting baseren op de wel in de administratie van appellante opgenomen dag- en weekstaten.
De overgelegde tachograafschijven en de brief van de accountant van appellante van 27 september 2004 leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Ook deze gegevens zijn immers niet volledig en dat is voor de accountant van appellante reden om zich te onthouden van een oordeel over de kwaliteit of volledigheid van de door appellante gevoerde administratie. Bovendien kan uit de tachograafschijven niet met voldoende zekerheid de begin- en einddag van een rit van een werknemer worden afgeleid, waar (ex-)werknemers van appellante verklaren dat soms met hún vrachtwagen een extra rit van de werknemer werd gemaakt door een andere chauffeur. Bovendien hebben (ex-)werknemers verklaard dat zij een bovenmatige verblijfsvergoeding ontvingen als betaling voor overuren, welke verklaring bevestiging vindt in, in de loonadministratie van appellante aangetroffen, correspondentie.
Appellante heeft niet het bewijs geleverd voor het bestaan van de, door gedaagde ontkende afspraak over de betaling van verblijfsvergoedingen.
Inzake het beroep van appellante op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad als volgt.
Nu de opgelegde boete moet worden beschouwd als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dient de Raad te beoordelen of sinds de aankondiging van de boete sprake is van een dusdanig tijdsverloop dat moet worden geconcludeerd dat de be-handeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. Bedoelde aankondi-ging heeft plaatsgevonden bij brief van 4 februari 2000. Gezien het tijdsverloop tot het moment van de definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak is naar het oor-deel van de Raad de redelijke termijn overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding de opgelegde boete met 10% te matigen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voorzover daarbij de boetenota’s zijn gehandhaafd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernie-tiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, we-gens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de boeten over de jaren 1995 tot en met 1997;
Bepaalt dat de boeten over de jaren 1995 tot en met 1997 worden vastgesteld op € 5.901,41;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 531,20 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans