[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen premienota’s van 24 januari 2001 en 15 februari 2001 over de jaren 1996 tot en met 1999 met betrekking tot de in die jaren verrichte betalingen aan de voor appellante werkzame [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 juli 2002, met kenmerk 01/730, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is J.R. Galama, AA-accountant te Grou, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 november 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen J.R. Galama, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellante exploiteert een boomverzorgingsbedrijf. In voorkomende gevallen laat zij zich bijstaan door [betrokkene], maat in de melkveehouderij maatschap [betrokkene].
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] in de jaren 1996 tot en met 1999 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante zijn werkzaamheden verrichtte.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. Bij haar uitspraak heeft zij overwogen dat op grond van de stukken en het verhandelde te harer zitting genoegzaam is gebleken dat [betrokkene] de werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten. [betrokkene] had niet de vrijheid het werk door een ander dan hemzelf te laten verrichten dan wel zich door een ander te laten vervangen. Het feit dat [betrokkene] de enige op zijn eigen bedrijf was die in staat was om deze werkzaamheden uit te voeren, doet daaraan niet af. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling overwogen dat ook aan deze voorwaarde voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt voldaan, nu blijkens de stukken honorering plaatsvond op basis van het aantal gewerkte uren. [betrokkene] declareerde bij appellante f 35,00 per uur en - in de incidentele gevallen dat [betrokkene] zelf een tractor meenam - f 80,00 per uur. Met betrekking tot het vereiste van een gezagsverhouding heeft de rechtbank overwogen dat bepalend is of de werkgever de bevoegdheid heeft om de werknemer aanwijzingen en regels te geven inzake de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank heeft op grond van de stukken vastgesteld dat [betrokkene] alleen, dan wel samen met appellante de betreffende werkzaamheden verrichtte. De rechtbank heeft het niet goed denkbaar geacht dat deze werkzaamheden zonder aanwijzingen, toezicht en controle naar eigen inzicht door [betrokkene] konden worden uitgevoerd. Het werk werd immers door appellante aangenomen, waarna [betrokkene] werd ingeschakeld. [betrokkene] diende vervolgens door appellante te worden geïnstrueerd over hetgeen van hem bij het uitvoeren van de werkzaamheden werd verwacht. Appellante had er voorts, om aan haar verplichtingen jegens de opdrachtgever te voldoen, belang bij dat die werkzaamheden door [betrokkene] op juiste wijze werden uitgevoerd. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormden van, en structureel ingebed waren in de bedrijfsvoering van appellante is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat sprake was van een gezagsverhouding.
In hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Ook de Raad is van oordeel dat [betrokkene] gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Het ging appellante om zijn arbeidsinzet. Dat honorering van [betrokkene] plaatsvond op basis van facturering vanuit zijn maatschap, ontneemt aan die honorering niet het karakter van loonbetaling. Dat, zoals door appellante is betoogd, toezicht op de werkzaamheden werd gehouden door haar opdrachtgever, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat zij niet de mogelijkheid had gezag uit te oefenen op de werkzaamheden van [betrokkene].
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.