ECLI:NL:CRVB:2004:AR5899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2906 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de vaststelling van het termijnbedrag

In deze zaak gaat het om de invordering van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant. De appellant ontving sinds 1978 een WAO-uitkering, maar heeft in 1988 een dienstverband aangegaan zonder dit te melden, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering en een terugvordering van f. 105.410,53. Gedaagde heeft in 2000 besloten dat de terugvordering in maandelijkse termijnen van f. 482,40 moet plaatsvinden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Leeuwarden.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat bij de vaststelling van het termijnbedrag onvoldoende rekening is gehouden met andere vorderingen die hij had, die ouder waren dan de vordering van gedaagde. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat deze andere schulden daadwerkelijk van oudere datum zijn. De Raad heeft ook vastgesteld dat gedaagde een berekening had gemaakt die niet voldoende was gemotiveerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft gedaagde opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De Raad heeft gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 aan appellant moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 5 november 2004.

Uitspraak

02/2906 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 9 juni 2000 bepaald dat de vordering uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) die gedaagde op appellant heeft dient te worden betaald in maandelijkse termijnen van f. 482,40.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 5 september 2000 (hierna: het bestreden besluit), heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 19 april 2002, kenmerk 00/1042 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft met ingang van 31 augustus 1978 van de rechtsvoorganger van gedaagde een uitkering ingevolge -onder meer- de WAO ontvangen. Op 1 december 1988 is hij in dienst getreden van het Werkvoorzieningschap Westergo, zonder van dat dienstverband en het daaruit genoten loon aan de rechtsvoorganger van gedaagde mededeling te doen. Dit heeft er tenslotte toe geleid dat bij besluiten van respectievelijk 21 maart 1997 en 4 februari 1998 de uitbetaling van de uitkering ingaande 1 augustus 1983 is beëindigd en van appellant een bedrag groot f. 105.410,53 is teruggevorderd. Beide besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
Bij het primaire besluit van 9 juni 2000, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gedaagde met betrekking tot de invordering van het teruggevorderde bedrag beslist dat de betaling ingaande 1 juli 2000 dient te geschieden in termijnen van f. 482,40 per maand. Dit bedrag berust op een berekening waarbij met inachtneming van het inkomen van appellant en de beslagvrije voet de aflossingscapaciteit van appellant is vastgesteld, waarna die aflossingscapaciteit evenredig is verdeeld over de vordering van gedaagde en een tweetal andere vorderingen op hem, te weten van de CMV-bank ten bedrage van, circa f. 57.000,- en van Wehkamp ten bedrage van, circa f. 4.000,-.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten, daartoe onder meer overwegende dat gedaagde bij de vaststelling van het termijnbedrag in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beide andere vorderingen.
In hoger beroep heeft appellant de uitspraak uitsluitend op dit punt bestreden, stellende dat de beide andere vorderingen van oudere datum zijn dan de vordering van gedaagde en dat aan deze vorderingen bij de vaststelling van het termijnbedrag daarom voorrang had dienen te worden verleend.
De Raad oordeelt als volgt.
De zojuist weergegeven grief van appellant dient te worden verworpen, reeds omdat niet feitelijk is komen vast te staan dat de genoemde schulden van oudere datum zijn. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant op het betreffende vragenformulier de ingangsdatum van de beide schulden niet heeft ingevuld.
De Raad is echter tevens van oordeel dat het bestreden besluit om een andere reden niet in stand kan blijven. Gedaagde heeft aan het besluit ten grondslag gelegd een berekening, gedateerd 5 juni 2000, uitkomend op een termijnbedrag van
f. 482,40. Op een later tijdstip, doch voorafgaand aan het bestreden besluit, heeft gedaagde evenwel een andere berekening gemaakt, met andere waarden op het punt van het inkomen van appellant en van de beslagvrije voet. Indien deze waarden zouden worden gevolgd, zou het termijn-bedrag lager uitkomen. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad niet op weten te helderen waarom in het bestreden besluit de termijn niet op dit lagere bedrag is vastgesteld, reden waarom het besluit wegens een ontoereikende motivering dient te worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in twee instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23
(€ 27,23 + € 82,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.