ECLI:NL:CRVB:2004:AR5908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3617 WAO + 02/3618 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Besluit premiedifferentiatie WAO bij faillissement en overgang van onderneming

In deze zaak gaat het om de toepassing van het Besluit premiedifferentiatie WAO in het geval van een faillissement en de daaropvolgende overgang van een onderneming. Appellante, die activa en een belangrijk deel van het debiteurenbestand van een failliet bedrijf heeft gekocht, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van appellante ongegrond waren, waarbij zij stelde dat de bepalingen van de WAO en het Besluit premiedifferentiatie ook van toepassing zijn bij een overgang na faillissement.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de wetgever met de toevoeging van de zinsnede “alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement” in de relevante artikelen van de WAO en het Besluit premiedifferentiatie heeft willen benadrukken dat deze bepalingen ook van toepassing zijn in het geval van een faillissement. Appellante heeft in haar hoger beroep niet kunnen aantonen dat de wetgever de toepasselijkheid van deze bepalingen in het geval van faillissement heeft willen beperken tot een doorstart door dezelfde werkgever.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overgang van onderneming in dit geval niet beperkt is tot de situatie waarin dezelfde werkgever het bedrijf voortzet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen en deze openbaar is uitgesproken op 11 november 2004.

Uitspraak

02/3617 WAO + 02/3618 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Leeuwarden op 31 mei 2002 onder kenmerk 01/810 & 02/260 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een, bij brief van 31 augustus 2004 aangevuld, verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2004, waar appellante niet is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.J. Postma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Uit het op 8 maart 2001 uitgesproken faillissement van [naam eigenaar], h.o.d.n. J. [naam bedrijf ], heeft appellante activa en een belangrijk deel van het debiteurenbestand gekocht. Vrijwel het voltallige personeel van [naam bedrijf] is in dienst van appellante getreden. Vanaf 26 maart 2001 wordt het bedrijf voor rekening en risico van appellante gevoerd. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat sprake is van overgang van een onderneming.
Bij besluiten van 15 juni 2001 en 26 november 2001 heeft gedaagde de gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 2001, respectievelijk 2002 vastgesteld. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO. De daartegen gerichte bezwaren zijn bij de bestreden besluiten van
9 augustus 2001 c.q. 11 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft het standpunt van appellante verworpen dat artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO in het geval van een faillissement uitsluitend kan worden toegepast als sprake is van een doorstart door dezelfde werkgever die vóór het faillissement het bedrijf voerde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de tekst van artikel 78, vierde lid, van de WAO en artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO, evenmin als in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen voor het standpunt van appellante steun te vinden is. De rechtbank heeft erop gewezen dat in de genoemde artikelen voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van een onderneming is aangesloten bij de definitie van een dergelijke overgang in artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aangezien in artikel 666, eerste lid, van Boek 7 van het BW een overgang van onderneming bij faillissement voor de toepassing van de betreffende afdeling uitdrukkelijk is uitgesloten, heeft de wetgever met de toevoeging van de zinsnede “alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement” naar het oordeel van de rechtbank kennelijk willen benadrukken dat het bepaalde in artikel 78, vierde lid, van de WAO en artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO evenzeer van toepassing is in het geval van een overgang na faillissement.
Appellante keert zich met haar hoger beroep vergeefs tegen dit oordeel van de rechtbank.
Gelet op de tekst van artikel 78, vierde lid, van de WAO en artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie, slaagt het beroep op de uitleg van EG-richtlijn 77/187 d.d. 14 februari 1977 niet. Appellante heeft blijkbaar het oog op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 februari 1985, zaak 135/83, NJ 1985/900, waarbij uitleg is gegeven aan (de materiële werkingssfeer in) artikel 1, eerste lid, van juist genoemde richtlijn. In deze zaken gaat het echter niet om de uitleg van (het toepassingsbereik van) deze EG-richtlijn of de ter uitvoering van die richtlijn getroffen wettelijke regeling, maar om de uitleg van de meergenoemde artikelen 78, vierde lid, van de WAO en artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie. In de tekst van die bepalingen heeft de wetgever met de door de rechtbank aangegeven zinsnede tot uitdrukking gebracht dat zij evenzeer toepassing vinden in het geval van overgang van een onderneming bij faillissement.
Anders dan appellante heeft betoogd, is in de (door haar aangegeven passages uit de) wetgeschiedenis geen steun te vinden, dat de wetgever de toepasselijkheid van de hier van belang zijnde bepalingen in het geval van een faillissement heeft willen beperken tot het geval van een zogenaamde doorstart door dezelfde werkgever.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A. Kovács