ECLI:NL:CRVB:2004:AR5912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3859 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het dagloon volgens de Dagloonregelen WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de berekening van zijn dagloon. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De appellant heeft niet deelgenomen aan de zitting op 13 juli 2004, terwijl de gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. W. Pouwelse. De Centrale Raad van Beroep heeft de relevante feiten en eerdere besluiten in overweging genomen, waaronder het besluit op bezwaar van 21 februari 2001 en de uitspraak van de rechtbank.

De kern van het geschil betreft de toepassing van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dagloonregelen WAO, dat bepaalt dat het dagloon kan worden verlaagd voor uitkeringsgerechtigden die afwisselend wel en niet werkzaam zijn. De rechtbank heeft eerder bevestigd dat de gedaagde deze bepaling correct heeft toegepast bij de berekening van het dagloon van appellant, vastgesteld bij besluit van 18 september 2000 en gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2001. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen, omdat deze niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode van 28 juni 1998 tot 28 juni 1999 actief heeft gesolliciteerd.

De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3859 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.L. Plokker, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 13 juni 2002 gegeven uitspraak,
reg. nr. 01/1025 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2004, waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar het besluit op bezwaar van 21 februari 2001 en naar de uitspraak van de rechtbank.
In geschil is het antwoord op de vraag of gedaagde bij de berekening van het dagloon van appellant, zoals is vastgesteld bij besluit van 18 september 2000 en is gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2001, terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dagloonregelen WAO, volgens welke bepaling het berekende dagloon evenredig wordt verlaagd voor de uitkeringsgerechtigde die uit eigen verkiezing placht afwisselend wel en niet werkzaam te zijn.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de referteperiode van 28 juni 1998 tot 28 juni 1999 actief (al dan niet mondeling) heeft gesolliciteerd.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
In verband hiermede wijst de Raad de vordering tot schadevergoeding af.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn.