ECLI:NL:CRVB:2004:AR5916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4483 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en arbeidskundige schatting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 18 september 1989 met psychische klachten uitviel als kwekerijmedewerker. Aan hem was per 15 oktober 1990 een WAO-uitkering toegekend, maar deze werd in 1994 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2001 ongegrond, waarop appellant hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische situatie van appellant niet significant is veranderd sinds eerdere beoordelingen. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht de bevindingen van psychiater Koerselman als deskundige heeft gevolgd. De Raad heeft echter bedenkingen bij de arbeidskundige kant van de zaak, omdat de schatting van de beschikbare functies niet voldoet aan de minimum-eis van 30 arbeidsplaatsen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de proceskosten van appellant worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige arbeidskundige schatting en de noodzaak om aan de wettelijke eisen te voldoen.

Uitspraak

02/4483 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van
29 mei 2001 waarbij hij de aan hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende en laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% berekende uitkering per 24 juli 2001 heeft ingetrokken onder overweging dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 22 juli 2002, kenmerk AWB 02/198 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een aanvulling daarop (met bijlagen) gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2004. Voor appellant is verschenen
mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam, en voor gedaagde mr. C. Roele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als kwekerijmedewerker toen hij op 18 september 1989 met psychische klachten uitviel voor dat werk. Aan hem is per 15 oktober 1990 onder meer een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 29 juni 1994 heeft gedaagde die uitkering per 30 mei 1994 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Appellants beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 1996 ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 13 augustus 1999, mede op basis van de rapporten van de door de Raad als deskundige geraadpleegde psychiaters H.V. Warnaar (16 maart 1997 en 26 oktober 1997) en prof. dr. G.F. Koerselman (9 september 1998 en 8 maart 1999).
Bij besluit van 13 augustus 1996 heeft gedaagde de WAO-uitkering aan appellant per 30 september 1996 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. Bij uitspraak van 17 juni 1999 heeft de rechtbank Amsterdam appellants beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gedaagde heeft zijn tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep later ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% herleefde WAO-uitkering per 24 juli 2001 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. In bezwaar heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Bij uitspraak van 22 juli 2002 heeft de rechtbank Amsterdam appellants beroep daartegen ongegrond verklaard.
Wat de medische kant van de zaak betreft heeft de rechtbank daartoe overwogen dat en gemotiveerd waarom naar haar oordeel het medisch onderzoek voldoende en zorgvuldig is geweest en uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat appellants beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de bevindingen van met name psychiater Koerselman als deskundige van de Raad in een eerdere procedure, onder aantekening dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of medische stukken overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellants beperkingen nadien zijn veranderd.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank daartoe de aan appellant voorgehouden functies aanvaardbaar geacht, behoudens de functie van polyesterbewerker/lamineerder, waarvan het laten vallen evenwel geen gevolgen voor de schatting had.
In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat, aangezien sinds 11 januari 1994 geen nieuw belastbaar- heidspatroon is opgesteld en uit niets blijkt van daadwerkelijke actualisering van het oude belastbaarheidspatroon, gedaagde bij het thans bestreden besluit in feite dezelfde beslissing heeft genomen als bij besluit van 13 augustus 1996 en dat dientengevolge het primaire besluit van 29 mei 2001 moet worden gezien als een verkapt hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 1999.
Vervolgens heeft appellant, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 13 augustus 1999, gesteld dat in het thans aanhangige geschil evenzeer het arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is dat gold van 31 december 1986 tot 1 augustus 1993 en niet het per 1 augustus 1993 geldende criterium.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij per 24 juli 2001 op psychische en fysieke gronden (waarbij tevens een door het werken met bestrijdingsmiddelen in kassen opgelopen intoxicatiesyndroom alsook lage rugklachten een rol spelen) meer is beperkt dan door gedaagde is aangenomen, zozeer zelfs dat hij volledig arbeidsongeschikt is, zulks onder verwijzing vooral naar de bevindingen van de hem behandelende klinisch psycholoog-psychotherapeut drs. B.N.V. Hoogeveen (28 april 1999) en psychiater- psychotherapeut R.W. Jessurun (1 mei 1999 en 19 april 2002).
Tevens acht appellant geen van de voorgehouden, nog overgebleven functies voor hem geschikt.
De Raad overweegt het volgende.
Appellants eerste grief faalt, reeds omdat thans ter toetsing staat het besluit op bezwaar van 13 december 2001 in plaats van het primaire besluit van 29 mei 2001 dat strekt tot intrekking van de WAO-uitkering aan appellant per 24 juli 2001, een tijdstip dat is gelegen bijna 5 jaren na 30 september 1996, per welke datum de eerdere intrekking heeft plaatsgevonden.
Appellants tweede grief faalt evenzeer. Anders dan appellant meent, heeft gedaagde in het thans aanhangige geschil terecht het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium van gangbare arbeid toegepast. In zijn uitspraak van
13 augustus 1999 heeft de Raad overwogen dat krachtens het toepasselijke overgangsrecht op de onderhavige zaak het arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is dat gold tussen 31 december 1986 en 1 augustus 1993, maar aan die uitspraak kan in het thans aanhangige geschil geen aanspraak meer op toepassing van dat criterium worden ontleend. Immers, in verband met zijn geboortedatum (1 januari of 1 juli 1951, maar dat verschil is hier niet relevant) is appellant per
1 augustus 1993 op grond van het overgangsrecht niet uitgezonderd van herbeoordeling met toepassing van het nieuwe, per 1 augustus 1993 geldende criterium.
Wat de medische kant van de zaak betreft kan de Raad zich volledig vinden in wat de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van psychiater Koerselman die in het met de uitspraak van de Raad van 13 augustus 1999 beslechte geschil als deskundige van de Raad op 9 september 1998 (met een aanvulling op 8 maart 1999) rapport heeft uitgebracht en toen juist is ingeschakeld, omdat er discussie was ontstaan over de bij appellant te stellen diagnose op verschillende tijdstippen en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De bevindingen van Koerselman hebben toentertijd geleid tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon. Alleen medische gegevens die dateren van na het onderzoek door Koerselman zouden in het thans aanhangige geschil nog een ander licht op de zaak kunnen werpen, maar in dat verband is niet meer voorhanden dan de brieven van de appellant behandelend psychiater Jessurun van 1 mei 1999 en 19 april 2002. Echter, in met name de brief van 19 april 2002 zijn, gelijk ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, geen nieuwe gezichtspunten aangedragen, zodat daarin geen aanleiding kan zijn gelegen om sinds 1998 verminderde belastbaarheid aan te nemen. Hoogeveen heeft in zijn psychologisch rapport van 28 april 1999 voor het eerst melding gemaakt van het bestaan bij appellant van een chronisch intoxicatiesyndroom (het Organo-psychosyndroom, OPS) als gevolg van blootstelling aan giftige stoffen tijdens het werken in kassen te Aalsmeer, maar van medische onderbouwing of bevestiging later daarvan kan uit de stukken niet blijken.
Aangezien van een relevante mate van verandering van de medische situatie niet kan worden gesproken, ziet de Raad met de rechtbank geen aanleiding te betwijfelen of de medische grondslag van de schatting juist is en daarom ook evenmin aanleiding een nader medisch onderzoek door een medisch deskundige geïndiceerd te achten.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de Raad wèl bedenkingen.
De arbeidsdeskundige E. Hazebroek heeft op 18 mei 2001 in de primaire fase aan appellant zes functies voorgehouden. De bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal - Dik heeft op 12 oktober 2001 vastgesteld dat de functie cabineslijper om medische redenen minder geschikt is, waarmee deze functie is komen te vervallen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de functie polyester-bewerker/lamineerder niet bij de schatting kan worden betrokken, omdat - gegeven de markering bij zitten ten teken dat wat dat aspect betreft die functie mogelijk niet geschikt is - niet is gebleken waarom die functie voor appellant wel geschikt is. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het vervallen van die functie geen gevolgen heeft voor de schatting, aangezien de resterende (vier) functies wel geschikt zijn en er geen relevante gevolgen zijn voor de mediane loonwaarde.
In hoger beroep heeft gedaagde in zijn aanvullend verweerschrift van 14 januari 2003 nader aangegeven dat de functie assembleerder auto-onderdelen evenmin kan worden gehandhaafd, aangezien daarbij (evenals bij de eerder om medische redenen vervallen functie cabineslijper) sprake is van een vergoeding voor wisselende diensten, terwijl dat bij de maatgevende functie niet het geval is.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde desgevraagd verklaard dat de in het aanvullende verweerschrift van 14 januari 2003 wederom opgevoerde functie polyesterbewerker/lamineerder niet meer aan de schatting ten grondslag ligt.
Dit betekent dat aan de schatting nog drie functies, te weten dompelaar (fb 7289), naaister/stikster (fb 7964) en medewerker fabricage bouwelementen (fb 9430) ten grondslag liggen. Aangezien die functies evenwel tezamen niet meer dan (11+7+7=) 25 arbeidsplaatsen omvatten, wordt niet voldaan aan de minimum-eis van 30 arbeidsplaatsen, kunnen die drie functies de schatting niet dragen, behoeven die drie functies verder geen bespreking, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag en dient dat besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In verband met het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en ook € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt voorts dat gedaagde het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.