ECLI:NL:CRVB:2004:AR5922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2818 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van niet rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bijstandsuitkering aan een appellant van Turkse nationaliteit. De appellant had op 16 oktober 2000 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), maar deze aanvraag werd op 17 november 2000 afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant met ingang van de relevante datum niet rechtmatig in Nederland verbleef, zoals vereist door de Abw.

De Raad heeft de feiten die door de rechtbank in de eerdere uitspraak zijn vastgesteld, als uitgangspunt genomen. De appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de Raad zouden kunnen overtuigen om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 16 april 2002, waarin werd gesteld dat indien een betrokkene op grond van de Vreemdelingenwet in Nederland verbleef zonder de vereiste vergunning, dit niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat de appellant ten tijde van de aanvraag niet beschikte over de benodigde vergunning en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de afwijzing van de bijstandsuitkering bevestigde, terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatig verblijf voor het verkrijgen van sociale bijstand in Nederland.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2818 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S. de Vaal, werkzaam bij Buro voor Rechtshulp te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
2 april 2002, reg.nr. 01/485.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 oktober 2004, waar partijen - met voorafgaand - bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft gedaagde de aanvraag van 16 oktober 2000 van appellant, van Turkse nationaliteit, om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat appellant met ingang van die datum niet rechtmatig, in de zin van de Abw, in Nederland verblijft.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van
17 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 april 2000 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2001, gepubliceerd in AB 2001/371, overwogen dat de weigering van de gevraagde niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB) nu geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Met betrekking tot het beroep dat appellant in hoger beroep nog doet op artikel 11 van het EVSMB volstaat de Raad met te verwijzen naar onder meer zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in JAWB 200/83, waarin, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002 (onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95), is overwogen dat indien betrokkene op grond van artikel 1b, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet in Nederland verbleef, niet kan worden gezegd dat is voldaan aan het vereiste dat wordt beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfs- of andere vergunning in zin van de genoemde verdragsbepaling. Vaststaat dat appellant ten tijde hier in geding niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 11 van het EVSMB.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
MvK02114