E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 oktober 2003, kenmerk JZ/I/60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser door zijn echtgenote, [naam echtgenote], bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 28 januari en 3 september 2004 (beide met bijlagen) is het beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] voornoemd, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft verweerster eiser ingevolge diens aanvraag van september 2002 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en hem de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede enkele bijzondere voorzieningen toegekend. Een periodieke uitkering is hem toen geweigerd op de grond dat hij, toen hij gebruik maakte van de VUT per 1 oktober 1992, niet in verband met zijn oorlogsinvaliditeit blijvend arbeidsongeschikt was en dat geen sprake is geweest van een inkomensachteruitgang.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, aanvoerende dat hij vanaf zijn jeugd causale psychische klachten heeft waardoor hij zich nooit volledig heeft kunnen ontplooien en altijd genoegen heeft moeten nemen met laagbetaalde banen.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging, samengevat, dat uit de voorhanden gegevens niet is gebleken dat eiser vanwege zijn oorlogsletsel zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen dan wel verminderen waardoor sprake is geweest van een feitelijke inkomensderving. Ook toen eiser in 1992 gebruik maakte van de VUT is geen inkomensachteruitgang opgetreden, aangezien de toenmalige werkgever de VUT-regeling heeft aangevuld tot 100% van zijn laatstgenoten loon.
In beroep heeft eiser zijn grieven gehandhaafd waarbij het onbegrijpelijk wordt gevonden dat eiser, gezien zijn bepaald niet rooskleurige levensloop die zijn echtgenote en tevens raadsvrouwe treffend heeft geschetst, geen recht heeft op een periodieke uitkering krachtens de Wet.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of, gelet op hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet is voor toekenning van een periodieke uitkering, onder meer, vereist dat het burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van zijn voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden te beëindigen of blijvend te verminderen.
Verweerster heeft zich overeenkomstig het advies van haar geneeskundig adviseurs op het standpunt gesteld dat deze situatie zich in het geval van eiser niet heeft voorgedaan en dat er nimmer een knik in de verdiencapaciteit van eiser is geweest op grond van blijvende invaliditeit als gevolg van de oorlogsomstandigheden.
De Raad acht het standpunt van verweerster op grond van dit advies naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
De voorhanden medische en andere gegevens - waaronder ook de gegevens die nog in beroep zijn overgelegd - bieden onvoldoende grondslag om het besluit van verweerster aan te tasten
In dit verband laat de Raad in het bijzonder wegen dat van een inkomensachteruitgang - een zogeheten knik in de verdiencapaciteit - in eisers arbeidzame leven nooit sprake is geweest. De Wet biedt geen mogelijkheid om rekening te houden met de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij vanwege zijn psychische klachten niet of nauwelijks carrière heeft kunnen maken.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.