E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 10 december 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft K. Visser, wonende te Sint-Oedenrode, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 21 september 2004 heeft de gemachtigde van eiseres, K. Visser voornoemd, het beroepschrift verder aangevuld en tevens medegedeeld dat hij noch eiseres wegens gezondheidsredenen ter zitting zal verschijnen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2004, waar eiseres noch haar gemachtigde, zoals tevoren bericht, is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In december 1998 heeft eiseres, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. Daartoe heeft eiseres toen aangevoerd dat zij gezondheidsklachten heeft als gevolg van hetgeen zij heeft meegemaakt tijdens de zogeheten Bersiap-periode, te weten het overvallen worden door extremisten in de woning en het overvallen worden door extremisten op school.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 23 juni 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 1999, op de grond dat van de overval in de woning buiten de eigen verklaring van eiseres geen bevestiging is verkregen terwijl van de andere vermelde gebeurtenis niet is gebleken dat die tegen eiseres persoonlijk was gericht of gepaard is gegaan met excessief geweld, zodat die gebeurtenis niet onder de werking van de Wet is te brengen.
In september 2000 is namens eiseres verzocht om de afwijzing van haar eerdere aanvraag te herzien en haar alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Verweerster heeft dit verzoek om herziening bij besluit van 1 december 2000 afgewezen, van oordeel zijnde dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden moeten geven tot een herziening van het eerder genomen besluit. Verweerster heeft daarbij tevens overwogen dat er pas sprake kan zijn van een onderzoek naar de gezondheidstoestand van eiseres door een geneeskundig adviseur, als is vastgesteld dat eiseres calamiteiten heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de WUBO. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerster niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn.
In februari 2001 heeft de gemachtigde van eiseres, K. Visser, zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om het besluit van 23 juni 1999 te herzien, waarbij werd vermeld dat bij de inval in de school door Pemoeda’s rake klappen zijn gevallen en ook eiseres zou zijn geslagen. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 april 2002 zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2002, van mening zijnde dat nog steeds geen relevante nieuwe gegevens zijn overgelegd en dat niet gebleken is dat het besluit van 23 juni 1999 niet juist is geweest, zodat er geen reden is dat besluit met toepassing van artikel 61, lid 3 van de Wet in haar voordeel te herzien.
Een namens eiseres gedaan verzoek om herziening in november 2002 is door verweerster afgewezen bij besluit van
27 februari 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2003, omdat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht.
In juni 2003 heeft de gemachtigde van eiseres zich andermaal tot verweerster gewend met het verzoek het besluit van 23 juni 1999 in het voordeel van eiseres te herzien, waarbij werd verzocht om, ter bevestiging van de gestelde calamiteit, te weten de overval op de school waarbij eiseres zou zijn geslagen, de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen. Verweerster heeft ook dit verzoek afgewezen en wel bij besluit van 28 oktober 2003, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 10 december 2003, onder overweging dat nog steeds geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat het verzoek van eiseres van juni 2003 dient te worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerder door verweerster bij haar besluit van 23 juni 1999 ingenomen en nadien verscheidene malen herhaalde standpunt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard.
Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad is tot die conclusie niet kunnen komen.
Daarbij staat voorop dat eiseres al driemaal eerder een verzoek om herziening op grond van de Wet heeft ingediend waarbij zij er nog steeds niet in is geslaagd nieuwe feiten en/of gegevens aan te dragen die aantonen, of aannemelijk maken dat de gemelde gebeurtenissen voldoende vaststaan en of onder de Wet zijn te brengen zodat verweerster zich genoopt zou moeten zien haar eerdere besluiten te herzien. Ook nadere getuigenissen van de twee vermelde getuigen zouden daaraan niet kunnen bijdragen nu die, zoals van de zijde van eiseres wordt erkend, niet uit eigen waarneming kunnen getuigen.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van het ingevolge de eerdere aanvraag van eiseres ingenomen standpunt dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Wellicht ten overvloede doch ter voorlichting van eiseres vermeldt de Raad nog dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin als omschreven (in het geval van eiseres) in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld - bij eiseres is dat niet het geval nu de overval door extremisten op de school waar eiseres zich bevond niet tegen eiseres persoonlijk was gericht noch gepaard is gegaan met excessief geweld - kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol gaan spelen. Verweerster heeft bij eerder genoemde besluiten en ook thans in herziening in de eerste plaats beoordeeld of er sprake is van directe betrokkenheid van eiseres bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet en is, nu dit niet is kunnen worden vastgesteld, dan ook terecht niet toegekomen aan een medische beoordeling, zoals namens eiseres bij herhaling is verzocht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2004.