E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 2 december 2003, kenmerk JZ/E60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft K. Visser, wonende te Sint-Oedenrode, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 21, respectievelijk 28 september 2004 heeft de gemachtigde van eiser, K. Visser voornoemd, het beroepschrift verder aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2004, waar eiser, noch zijn gemachtigde, zoals tevoren bericht, is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In september 1999 heeft eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij gezondheidsklachten heeft als gevolg van hetgeen hij heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende Bersiap-periode.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 28 april 2000 op de grond dat - buiten de eigen verklaringen van eiser - niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In juni 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek om te worden erkend als burger- oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Eiser heeft daarbij met name naar voren gebracht dat hij tijdens de Bersiap-periode betrokken is geweest bij beschietingen te Bandung.
Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerster dit verzoek afgewezen en deze afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad overweegt het volgende.
Het hiervoor genoemde verzoek van juni 2003 draagt primair het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 28 april 2000. De Raad leest het bestreden besluit aldus dat ook dit verzoek is afgewezen.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard.
Dat brengt mee dat de Raad in deze slechts ter beoordeling staat of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft het verzoek van eiser om herziening van de eerdere afwijzende beslissing terecht mede beoordeeld in het licht van de door eiser daarbij overgelegde aanvullende verklaringen en gegevens. Met name de verklaring van eiser dat hij regelmatig in Bandung getuige is geweest van vuurgevechten tussen Gurka’s en extremisten waarbij zelfs eenmaal, terwijl hij en zijn lotgenoten vanwege de gevaarlijke situatie uit het gebouw van het Leger des Heils overgebracht werden naar de Mulo en het H.B.S.-gebouw, een van die lotgenoten dodelijk werd getroffen, heeft verweerster aanleiding gegeven een onderzoek te verrichten ter verificatie van deze calamiteit.
Verweerster heeft evenwel op grond van dit onderzoek geen aanleiding gezien haar eerdere beslissing te herzien.
Met name heeft verweerster in de haar ter beschikking staande relatiedossiers van de beide nu genoemde getuigen
[getuigen] geen gegevens aangetroffen waaruit als vaststaand kan worden aangenomen dat een dodelijk slachtoffer was gevallen terwijl omtrent de toedracht van de te verifiëren gebeurtenis geen consistentie in de verschillende weergaven daarvan valt te ontdekken. Overigens werd de eigen aanvraag van beide getuigen voornoemd, afgewezen wegens onvoldoende danwel geen verkregen bevestiging van de door hen vermelde gebeurtenissen.
De Raad is van oordeel dat de resultaten van dat onderzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens hebben opgeleverd die verweerster aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiser door haar ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogs- gebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. De Raad voegt daar nog aan toe dat verweerster eerst dan toekomt aan een medische beoordeling - zoals van de zijde van eiser verzocht - als vaststaat dat er sprake is van gebeurtenissen welke onder de werking van de Wet vallen. Nu in het geval van eiser nog steeds niet is gebleken van onder de Wet vallende gebeurtenissen heeft verweerster derhalve op goede gronden een medisch inhoudelijke beoordeling van de aanvraag achterwege gelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2004.