[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2002, nr. AWB 00/1659 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde de Raad een afschrift toegezonden van een op 8 oktober 2002, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, genomen besluit.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T. Hoekstra, werkzaam bij Stichting Achmea rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.A. Mulder, verbonden aan Van Kleef & Partners B.V., te Boskoop, en C.J.M. Reijmer, werkzaam bij de gemeente Buren.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en zijn bij de rechtbank Arnhem stukken opgevraagd, met betrekking tot het aldaar door appellante ingestelde beroep tegen voormeld besluit van de raad van de gemeente Buren van 8 oktober 2002. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
1. De Raad merkt vooraf op dat onder gedaagde in voorkomend geval tevens wordt verstaan: gedaagde in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maurik. Voorts wordt, gelet op de door de wetgever met de Wet Dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002,111) (hierna: Wet Dualisering) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, in dit geding gedaagde tevens aangemerkt als rechtsopvolger van de raad van de gemeente Buren.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante was sinds 1 juni 1993 in dienst van de voormalige gemeente Maurik en werkzaam als medewerkster [naam afdeling]. Vanaf 6 januari 1998 is zij feitelijk niet meer werkzaam geweest voor die gemeente, aanvankelijk wegens zwangerschapsverlof en ziekte, nadien vanwege buitengewoon verlof.
1.3. Bij brief van 10 december 1998 heeft de rechtsvoorganger van gedaagde appellante in kennis gesteld van zijn beslissing een onderzoek in te stellen naar haar functioneren (besluit I). Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Bij brief van 22 maart 1999 is appellante in kennis gesteld van het voornemen van gedaagde haar, in afwachting van de uitkomst van bedoeld onderzoek, vooralsnog niet definitief te plaatsen in een functie in de op 1 januari 1999 nieuw gevormde gemeente Buren. Appellante heeft haar bedenkingen tegen dit voornemen geuit.
1.5. Op 26 maart 1999 is door van Kleef & Partners B.V. te Boskoop aan gedaagde een onderzoeksrapport uitgebracht met betrekking tot het functioneren van appellante. Appellante heeft bij schrijven van 5 april 1999 gereageerd op dat rapport.
1.6. Bij brief van 19 juli 1999 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat hij de analyse en de conclusie van het onderzoeksrapport onderschrijft. Gedaagde heeft daarbij tevens zijn voornemen kenbaar gemaakt appellante, met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR), eervol ontslag te verlenen vanwege een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
1.7. Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat de besluitvorming omtrent de definitieve plaatsing zal plaatsvinden zodra duidelijkheid bestaat over de op dat moment lopende procedure met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het nalaten van gedaagde een besluit te nemen omtrent haar definitieve inpassing (besluit II).
1.8. Bij besluit van 16 november 1999 heeft gedaagde appellante bericht haar met onmiddellijke ingang te schorsen in het belang van de dienst voor de duur van de ontslagprocedure en heeft hij haar de toegang tot het gemeentehuis van de gemeente Buren, alsmede het verblijf aldaar, ontzegd (besluit III). Namens appellante is ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9. Bij brief van 7 december 1999 is appellante in kennis gesteld van het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Buren van 23 november 1999, inhoudende dat aan appellante met toepassing van artikel 8:8 van de CAR ontslag kan worden verleend, en van het besluit van gedaagde appellante met ingang van 1 januari 2000 eervol ontslag te verlenen op die grond en haar met ingang van die datum een wachtgeld toe te kennen op de voet van hoofdstuk 10 van de CAR. Gedaagde heeft zich daarbij bereid verklaard activiteiten te financieren ten behoeve van een zo spoedig mogelijke terugkeer in het arbeidsproces, tot een bedrag van maximaal f. 25.000,- (besluit IV). Namens appellante is ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10. Voorts is namens appellante bezwaar gemaakt tegen gedaagdes besluit van 23 november 1999, waarbij appellantes aanvraag voor buitenschoolse opvang voor haar dochter [dochter 1] en kinderopvang voor haar dochter [dochter 2] is afgewezen (besluit V).
1.11. Bij het bestreden besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het nalaten van gedaagde een besluit te nemen omtrent de definitieve inpassing en tegen het besluit tot het instellen van een onderzoek omtrent het functioneren van appellante (besluiten I en II), niet-ontvankelijk althans ongegrond verklaard. De overige bezwaren van appellante zijn door gedaagde ongegrond verklaard.
1.12. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep, voor zover het was gericht tegen gedaagdes besluit de bezwaren van appellante tegen het nalaten te besluiten haar in te passen niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren, gegrond verklaard en het desbetreffende bezwaarschrift alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eveneens het beroep, voor zover dat was gericht tegen gedaagdes besluit om de bezwaren tegen het besluit tot het instellen van een onderzoek niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren, gegrond verklaard en het desbetreffende bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen gedaagdes beslissing op bezwaar, gericht tegen de hoogte van de aan appellante toegekende uitkering en bepaald dat het beroepschrift van appellante aan de raad van de gemeente Buren wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaar-schrift. De rechtbank heeft het beroep van appellante voor het overige ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
1.13. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft de raad van de gemeente Buren ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 1999, voor zover dat besluit betrekking had op de regeling inhoudende de toekenning van een wachtgelduitkering op de voet van hoofdstuk 10 van de CAR en van een budget ter hoogte van f 25.000,- ter financiering van activiteiten gericht op een zo spoedig mogelijke terugkeer in het arbeidsproces, ongegrond verklaard.
1.14. Bij brief van 17 maart 2004 heeft gedaagde dit besluit voor zijn rekening genomen.
1.15. Blijkens het hoger beroepschrift richt het hoger beroep van appellante zich tegen alle onderdelen van de uitspraak van de rechtbank. De gemachtigde van gedaagde heeft evenwel ter zitting het hoger beroep ingetrokken, voor zover dat was gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit op bezwaar tegen het besluit tot het instellen van een onderzoek. De Raad zal daarom uitsluitend een oordeel geven omtrent het hoger beroep tegen de overige onderdelen van de aangevallen uitspraak.
2. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De beslissing op bezwaar voorzover deze betrekking heeft op het nalaten van gedaagde een besluit te nemen omtrent definitieve inpassing.
3.1. Artikel 59, derde lid, van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) bepaalt dat het bevoegd gezag van de gemeente in dienst waarvan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren voorlopig zijn overgegaan, binnen zes maanden na de datum van herindeling, ten aanzien van elk van die ambtenaren één van de volgende beslissingen neemt: (a) dat en in welke rang en op welke voet hij in dienst van de gemeente blijft; (b) dat hij eervol wordt ontslagen.
3.2. Blijkens de gedingstukken heeft de zogeheten Inpassingscommissie Gemeentelijke herindeling Buren/Lienden/Maurik gedaagde geadviseerd appellante te plaatsen in de functie van beleidsmedewerker ruimtelijke ordening. Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft gedaagde, in afwijking van dit advies, aangegeven dat besluitvorming ten aanzien van een definitieve plaatsing zou plaatsvinden zodra duidelijkheid bestond over de thans lopende procedure.
3.3. In het bestreden besluit heeft gedaagde herhaald dat de besluitvorming omtrent de inpassing van appellante in een functie in de nieuwe gemeente Buren was opgeschort totdat duidelijkheid bestond omtrent de op dat moment lopende procedure tot beëindiging van het dienstverband van appellante. Gedaagde ziet daarom niet in dat hij gehouden is tot het nemen van een besluit op bezwaar en heeft dat bezwaar om die reden niet-ontvankelijk althans ongegrond verklaard.
3.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht zwaarwichtige redenen aanwezig heeft geacht om af te wijken van het voorstel appellante te benoemen in de functie beleidsmedewerker ruimtelijke ordening. Mitsdien was gedaagde bevoegd de besluitvorming omtrent de plaatsing op te schorten. De rechtbank was voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde zijn bevoegdheid op onzorgvuldige wijze heeft gebruikt. Verder kan het besluit worden gedragen door de motivering dat eerst de uitkomsten van het onderzoek naar het functioneren van appellante dienen te worden afgewacht. Uit artikel 59, derde lid, van de Wet arhi vloeit naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden voor gedaagde niet de verplichting voort om een besluit omtrent definitieve plaatsing van appellante te nemen. Desondanks heeft de rechtbank aanleiding gezien appellantes beroep op dit onderdeel gegrond te verklaren, omdat gedaagde ten onrechte geen stellige beslissing op het bezwaar had genomen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard.
3.5. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank omtrent artikel 59, derde lid, van de Wet arhi niet. Deze bepaling is van dwingendrechtelijke aard. Gedaagde was derhalve niet bevoegd de besluitvorming omtrent de plaatsing van appellante op te schorten tot een datum na 30 juni 1999. Daaraan kan niet afdoen dat artikel 12 van het Sociaal Statuut bij de gemeentelijke herindeling Buren, Lienden en Maurik (hierna: Sociaal Statuut) bepaalt dat gedaagde wegens zwaarwichtige redenen gemotiveerd kan afwijken van het voorstel als bedoeld in artikel 10 van het Sociaal Statuut, reeds omdat deze bepaling, die van lagere orde is dan artikel 59, derde lid, van de Wet arhi, niet derogeert aan de laatstgenoemde bepaling.
3.6. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel niet in stand kan blijven en dat ook het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen omtrent het appellante verleende ontslag ziet de Raad aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand laten.
De beslissing op het bezwaar voorzover deze betrekking heeft op het besluit tot schorsing in het belang van de dienst en de ontzegging van de toegang tot het arbeidsterrein.
4.1. Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR is gedaagde bevoegd een ambtenaar te schorsen in het belang van de dienst. Het gaat hier om de bevoegdheid van gedaagde een ordemaatregel te treffen.
4.2. Aan het bestreden besluit ligt de overweging ten grondslag dat er bij gedaagde en het management geen vertrouwen meer was in de juistheid van de door appellante aangeleverde informatie en de door haar opgestelde adviezen. Bovendien was sprake van een conflictueuze relatie met enkele collega’s. De Raad acht het niet onaanvaardbaar dat gedaagde onder deze omstandigheden niet het risico wilde lopen dat de goede voortgang van de werkzaamheden niet verzekerd zou zijn wanneer appellante haar werkzaamheden zou hervatten. Gedaagde was daarom bevoegd appellante te schorsen in het belang van de dienst.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij de uitoefening van deze bevoegdheid niet heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel. Hij neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen was overeengekomen dat appellante, in afwachting van de uitkomst van de ontslag-procedure, bijzonder verlof zou hebben met behoud van haar volle bezoldiging, terwijl gelet op de inhoud van het telefoongesprek van 15 november 1999 tussen appellante en de burgemeester van de gemeente Buren, het risico niet ondenkbeeldig was dat appellante zich niet langer gebonden achtte aan die afspraak en dat zij haar werkzaamheden zou hervatten.
4.4. In hetgeen namens appellante overigens is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel te worden bevestigd.
De beslissing op bezwaar voorzover deze betrekking heeft op het ontslagbesluit.
5.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar tegen het ontslagbesluit vernietigd, voorzover het de uitkeringsregeling betreft, omdat niet gedaagde maar de raad van de gemeente Buren bevoegd was op dit bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft vervolgens het beroepschrift doorgezonden naar die raad en daarbij bepaald dat die raad dit beroepschrift als bezwaarschrift in behandeling dient te nemen. Dit heeft geleid tot het nadere besluit van de raad van de gemeente Buren van 8 oktober 2002, waarbij het bezwaar van appellante tegen de op grond van artikel 8:8, tweede lid, van de CAR getroffen regeling ongegrond is verklaard. Inmiddels was echter de Wet Dualisering in werking getreden. Uitgaande van de door de wetgever met die wet beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, moet gedaagde in dit geding als rechtsopvolger van de raad van de gemeente Buren worden aangemerkt. In verband hiermee heeft gedaagde ter zitting een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat gedaagde het besluit van de raad van de gemeente Buren van 8 oktober 2002 voor zijn rekening neemt. Aangezien met dit besluit niet (geheel) tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante, wordt het hoger beroep, op de voet van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5.2. Namens appellante is ook in hoger beroep als meest vèrstrekkende grief naar voren gebracht dat het ontslag per 1 januari 2000 in strijd is met artikel 8:14, tweede lid, aanhef en onder d, van de CAR. Ingevolge deze bepaling kan ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR niet geschieden van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad. Volgens appellante, die tot 23 maart 1999 lid was van de ondernemingsraad, is voor ontslagbescherming uit hoofde van deze bepaling, anders dan in artikel 8:14, tweede lid, aanhef en onder b, geen causaal verband vereist tussen het ontslag en het (gewezen) lidmaatschap van de ondernemingsraad. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit de toelichting bij artikel 8:14 van de CAR blijkt immers duidelijk dat de in het tweede lid van dat artikel geregelde ontslagbescherming slechts van toepassing is indien er causaal verband bestaat tussen het ontslag en de in die bepaling genoemde omstandigheden. Een dergelijk causaal verband heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van appellante is ook niet verenigbaar met het systeem neergelegd in artikel 8:14 van de CAR omdat het tot het gevolg zou leiden dat een gewezen lid van een ondernemingsraad een verdergaande ontslagbescherming geniet dan een lid van een ondernemingsraad.
5.3. De Raad komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het ontslag. Evenals de rechtbank is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde hier in geding tussen appellante en de gemeente objectief bezien sprake was van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, waardoor voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk was. De Raad wijst daarbij met name op het onderzoeksrapport van Van Kleef & Partners B.V. van 26 maart 1999 en de daaraan ten grondslag liggende interviews met betrokkenen. Daaruit blijkt dat er bij het College, het managementteam en een deel van de collega’s met wie appellante samenwerkte een zodanig gebrek aan vertrouwen bestond in het functioneren van appellante, dat voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk was. Daaraan doet niet af dat appellante na de gemeentelijke herindeling feitelijk nimmer werkzaam is geweest in de gemeente Buren, omdat zij bij voortzetting van haar dienst-verband in principe haar oude functie van medewerker [naam afdeling] bij de gemeente Maurik was gevolgd en als gevolg daarvan goeddeels met de bedoelde collega’s zou hebben moeten samenwerken. Hieruit volgt dat gedaagde bevoegd was appellante met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR ontslag te verlenen.
5.4. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de bij het ontslag getroffen regeling de rechterlijke toets kan doorstaan. Deze regeling behelst de toekenning van een wachtgelduitkering op de voet van hoofdstuk 10 van de CAR met ingang van 1 januari 2000, alsmede het verlenen van een krediet van f 25.000,- ten behoeve van de financiering van activiteiten gericht op een zo spoedig mogelijke terugkeer van appellante in het arbeidsproces. Gedaagde achtte deze regeling redelijk gelet op zijn aandeel in de verstoorde arbeidsverhouding.
5.4.1. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde in de gegeven omstandigheden niet kon volstaan met de toekenning van een wachtgelduitkering op de voet van hoofdstuk 10 van de CAR. Hij wijst daarbij op het meergenoemde onderzoeksrapport van 26 maart 1999 van Van Kleef en Partners waarin is geconcludeerd dat de verstoorde verhoudingen ook deels door toedoen van het bevoegde gezag zijn ontstaan door een gebrek aan leiding en sturing en een te hoge werkdruk en dat dit het bevoegde gezag valt aan te rekenen. Gedaagde heeft de analyse en conclusies uit dat rapport onderschreven.
De Raad acht evenwel de handhaving van het besluit waarbij naast het wachtgeld (uitsluitend) een krediet beschikbaar is gesteld ter financiering van activiteiten ten behoeve van een zo spoedig mogelijke terugkeer van appellante in het arbeidsproces niet adequaat, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was dat appellante vanaf januari 2001 werkzaam is bij de gemeente [naam gemeente] en inmiddels een vaste aanstelling heeft bij die gemeente. De Raad acht het daarom, gezien het aandeel van gedaagde in de verstoorde verhoudingen en gelet op de overige omstandigheden van het geval redelijk dat gedaagde, naast de toegekende wachtgelduitkering en het beschikbaar gestelde krediet, aan appellante een vergoeding betaalt van € 5.000,- .
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel moet worden bevestigd en dat het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 8 oktober 2002 gegrond is. De Raad zal dit nadere besluit vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepalen dat gedaagde aan appellante, naast de wachtgelduitkering, en naast het beschikbaar gestelde krediet, een vergoeding betaalt van € 5.000,-
Het bezwaar tegen het besluit tot het niet honoreren van de aanvragen voor kinderopvang.
6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kinderopvang gemeente Buren 1999 (hierna: de Regeling) heeft de belanghebbende en zijn/haar partner recht op kinderopvang tot ten hoogste het aantal dagdelen waarop door hen beiden arbeid wordt verricht.
6.2. Gedaagde heeft de aanvragen voor kinderopvang afgewezen omdat appellante geen arbeid verricht, zodat zij niet behoort tot de doelgroep. In het bestreden besluit heeft gedaagde daaraan toegevoegd dat hij zich niet gehouden achtte de aanvragen te honoreren omdat hij voornemens was appellante ontslag te verlenen, zij buitengewoon verlof genoot en later geschorst was.
6.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagdes standpunt de rechterlijke toets kan doorstaan, omdat appellante ten tijde van de afwijzing geen arbeid verrichtte, zodat zij noch naar de bewoordingen van de regeling noch naar de strekking ervan - zoals die ook tot uitdrukking is gebracht in de aanhef - behoorde tot de doelgroep.
6.4. De Raad kan zich verenigen met dit oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat gelet op de tekst en de strekking van de regeling het begrip ‘arbeid’ feitelijk moet worden uitgelegd. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellante er terecht op gewezen dat bij vakantie of ziekte de kinderopvang niet wordt beëindigd wegens het niet verrichten van arbeid, maar die situatie, waarbij sprake is van een tijdelijke onderbreking van de werkzaamheden, kan niet op één lijn worden gesteld met het onderhavige geval. Bij appellante bestond immers geen uitzicht meer op hervatting van de arbeid bij gedaagde.
6.5. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het feit dat gedaagde de kinderopvang van twee zoons van appellante abusievelijk niet heeft beëindigd, niet betekent dat hij de aanvragen voor beide dochters van appellante had moeten honoreren.
6.6. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel te worden bevestigd.
7. Ten slotte overweegt de Raad dat hij termen aanwezig acht gedaagde, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, ten bedrage van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij het bezwaar van appellante tegen het nalaten te besluiten haar in te passen niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond is verklaard en voorzover daarbij het bezwaar tegen dit onderdeel van het bestreden besluit alsnog ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het bestreden besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het nadere besluit van 8 oktober 2002 gegrond;
Vernietigt dit nadere besluit, voorzover dit betrekking heeft op de getroffen regeling;
Bepaalt dat de gedaagde aan appellante naast het toegekende wachtgeld en het beschikbaar gestelde krediet een vergoeding betaalt van € 5.000,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Buren;
Bepaalt dat de gemeente Buren aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,-vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink–Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
11 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.